Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 5 november 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Man verzoekt nihilstelling van door hem te betalen alimentatie en kinderalimentatie
in verband met wijziging van omstandigheden. De alimentatieverplichting
is in het leven geroepen bij rechterlijke beschikking van april 1997 De
omzet van het bedrijf waarvan de man directeur/enig aandeelhouder is, is
in enkele jaren tijd zeer sterk teruggelopen. Het hof stelt de alimentatie
ten behoeve van de vrouw op nihil, zich baserend op de jaarstukken van
de onderneming over 1996, de jaarstukken over 1997 waren nog niet gereed.
De Hoge Raad casseert, omdat het hof zich wat de achteruitgang van de draagkracht
van de man betreft vrijwel geheel heeft gebaseerd op gegevens van vóór
de oorspronkelijke alimentatiebeschikking. Er kan daarom niet gesproken
worden van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid
1 BW.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN HET GEDING

De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding tot dusver naar zijn
beschikking
van 16 april 1999. Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad het incidentele
verzoek van de
vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking
van het
Gerechtshof te Arnhem van 26 mei 1998 afgewezen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal in de hoofdzaak
strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak.

2. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Partijen zijn op 10 september 1986 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij vonnis van de rechtbank te Yerkov (Turkije) van 8 juli 1996 is
tussen partijen
echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 15 juli 1996 ingeschreven
in de registers van
de burgerlijke stand te Yerkov.
(iii) Uit het huwelijk van partijen zijn drie, nog minderjarige, kinderen
geboren. De vrouw
oefent het gezag over de kinderen uit.
(iv) Bij beschikking van de Rechtbank van 29 april 1997 is bepaald dat
de man met ingang
van 1 maart 1997 zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de
genoemde minderjarigen een bedrag van ƒ 300 per kind per maand en als uitkering
tot
levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 2.000 per maand.
(v) In het onderhavige geding heeft de man verzocht om voormelde bijdragen
op nihil te
stellen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat zijn omstandigheden
ten nadele zijn
gewijzigd.
(vi) De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat niet is gebleken
of
aannemelijk geworden dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden
dat de
beschikking van 29 april 1997 heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven
te voldoen.
Het Hof heeft – met vernietiging van de beschikking van de Rechtbank in
zoverre – de
bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1
juli 1997 op nihil
gesteld. Hiertegen keert zich het middel.

2.2 Blijkens zijn rov. 4.5 heeft het Hof zich, wat de achteruitgang van
de draagkracht van
de man betreft, vrijwel geheel gebaseerd op gegevens over de periode voorafgaand
aan de
in 2.1 onder (iv) vermelde beschikking. Uit de beschikking van het Hof
blijkt ook overigens
niet dat zich na 29 april 1997 een wijziging van omstandigheden als bedoeld
in art. 1:401 lid
1 BW heeft voorgedaan.

2.3 Indien het Hof ervan is uitgegaan dat voor wijziging van een rechterlijke
uitspraak
betreffende levensonderhoud op de voet van art. 1:401 lid 1 BW niet is
vereist dat zich
nadien een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, welke meebrengt
dat die
uitspraak niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, is het Hof uitgegaan
van een
onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van oordeel is geweest dat zich
in het onderhavige
geval wel een zodanige wijziging heeft voorgedaan, dan heeft het Hof geen
inzicht
gegeven in de gedachtengang die hem tot dit oordeel heeft geleid. Het middel,
dat op het
voorgaande gerichte klachten bevat, is derhalve gegrond.

3. BESLISSING

De Hoge Raad:
Vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 26 mei 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof
te
‘s-Hertogenbosch.

Rechters

Mrs. Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers