Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 5 november 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het gaat om een bigaam huwelijk dat inmiddels is ontbonden. Na ontbinding wil
de vrouw het huwelijk op voet van art. 1:69 BW nietig laten verklaren omdat
aan de vereisten uit 1:33 BW niet voldaan was. Dit kan volgens art 1:69 BW
door één der echtgenoten of door andere personen met een onmiddellijk
rechtsbelang. Onder ‘ieder der echtgenoten’ als bedoeld in 1:69 BW zijn niet
begrepen gewezen echtgenoten. Zelfs niet als niet was voldaan aan de in art.
1:33 BW gestelde vereisten om een huwelijk aan te gaan. Het door de vrouw
gestelde emotionele belang wordt niet aangemerkt als een ‘onmiddellijk
rechtsbelang’. Ook strijd met de openbare orde wegens handelen in strijd met
1:33 BW is onvoldoende om een ‘onmiddellijk rechtsbelang’ aan te nemen. De
Hoge Raad bekrachtigt het oordeel van het Hof en verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 26 november 1997 ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam
ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie -verder te noemen: de
vrouw- zich gewend tot die Rechtbank en verzocht het huwelijk tussen haar en
verweerder in cassatie -verder te noemen: de man- op 20 september 1991 te
Rotterdam gesloten, te vernietigen, althans nietig te verklaren. De man heeft
het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij beschikking van 30 maart 1998
het tussen partijen op 20 september 1991 te Rotterdam gesloten huwelijk
nietig verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen deze
beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage. Bij beschikking van 13 november 1998 heeft het Hof voormelde
beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het
inleidend verzoek van de vrouw afgewezen. De beschikking van het Hof is aan
deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 20 september 1991 te Rotterdam met elkaar gehuwd.
(ii) De man heeft de Chileense nationaliteit. De vrouw heeft zowel de
Nederlandse als de Portugese nationaliteit.
(iii) Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 9 oktober 1995 is
tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 30 mei 1996
in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(iv) De man was eerder, op 5 september 1979, te Coquimbo, Chili, in het
huwelijk getreden met [ex-vrouw]
(v) Zowel de man als [ex-vrouw] waren lid van de socialistische partij in
Chili. In december 1982 is [ex-vrouw] door de autoriteiten van Chili opgepakt
en sindsdien wordt zij vermist.
(vi) De man is in februari 1983 naar Brazilië gevlucht. In 1991 is hij naar
Nederland gekomen. (vii) Op 19 april 1998 is door de burgerlijke stand van
Chili een overlijdensakte afgegeven betreffende [ex-vrouw] op grond van het
feit dat zij langer dan 15 jaar als vermist is opgegeven. De akte vermeldt
als datum van overlijden 2 januari 1983.

3.2 De vrouw heeft op 26 november 1997 in dit geding op de voet van art. 1:69
lid 1 BW nietigverklaring van het tussen haar en de man op 20 september 1991
gesloten huwelijk verzocht op de grond dat de man niet voldeed aan het in
art. 1:33 BW gestelde vereiste om een huwelijk met de vrouw aan te gaan,
omdat de man gehuwd was met een andere vrouw.

3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat, nu het huwelijk van partijen is ontbonden,
de vrouw niet langer als echtgenoot kan worden aangemerkt, zodat zij niet op
grond van art. 1:69 lid 1 onder b BW de nietigverklaring van het huwelijk kan
vragen.

3.4 Onderdeel a van het middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat onder
“ieder der echtgenoten” in de zin van art. 1:69 lid 1 onder b niet slechts is
te verstaan ieder der echtgenoten die ten tijde van het verzoek met elkaar
door huwelijk zijn verbonden, maar ook ieder der echtgenoten die met elkaar
door huwelijk verbonden zijn geweest. Het onderdeel faalt, daar ’s Hofs
oordeel juist is. Onder “echtgenoten” in genoemde bepaling zijn gewezen
echtgenoten niet begrepen.

3.5 Het Hof heeft vervolgens de vrouw als gewezen echtgenote in beginsel
gerangschikt onder “alle overige personen, die daarbij een onmiddellijk
rechtsbelang hebben”, genoemd in art. 1:69 lid 1 onder c. Het is echter tot
het oordeel gekomen dat noch in eerste aanleg noch in hoger beroep van een
onmiddellijk rechtsbelang van de vrouw is gebleken, nu het door de vrouw in
hoger beroep gestelde emotionele belang niet als een onmiddellijk
rechtsbelang is te kwalificeren.

3.6 Onderdeel b van het middel is tegen dit oordeel gericht. Het betoogt dat
het onmiddellijk rechtsbelang van de vrouw is gelegen in strijd met de
openbare orde, in het door de vrouw gestelde emotionele belang en in de
terugwerkende kracht die art. 1:77 BW verbindt aan de nietigverklaring van
het huwelijk. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De vrouw heeft
in de feitelijke instanties geen ander belang gesteld dan een emotioneel
belang. Het Hof heeft terecht het onderhavige belang niet aangemerkt als “een
onmiddellijk rechtsbelang” in de zin van art. 1:69 lid 1 onder c. Strijd met
de openbare orde wegens handelen in strijd met art. 1:33 is onvoldoende voor
het oordeel dat sprake is van “een onmiddellijk rechtsbelang” als bedoeld in
art. 1:69 lid 1 onder c. Hetzelfde geldt voor het beroep op terugwerkende
kracht van de nietigverklaring.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE MR STRIKWERDA

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 1:69 lid 1 onder b en c BW.
Art. 1:69 luidt als volgt:

“1. Voor zover hieronder niet anders is bepaald, kan op grond dat de
echtgenoten niet de vereisten in zich verenigen om tezamen een huwelijk aan
te gaan, de nietigverklaring van het huwelijk worden verzocht door der
echtgenoten;
a. de bloedverwanten in opgaande lijn van een der echtgenoten;
b. ieder der echtgenoten;
c. alle overige personen, die daarbij een onmiddellijk rechtsbelang hebben,
echter deze alleen na de ontbinding van het huwelijk;
d. het openbaar ministerie, echter alleen zolang het huwelijk niet is
ontbonden.

2. Hij die met een der echtgenoten nog door een vroeger huwelijk dan wel door
een eerder geregistreerd partnerschap is verbonden, is eveneens bevoegd op
grond van het bestaan van dat huwelijk of die registratie de nietigverklaring
van het daarna gesloten huwelijk te verzoeken.”

2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, liggen als volgt:
(i) De partijen in dit geding zijn op 20 september 1991 te Rotterdam met
elkaar gehuwd. De vrouw (verzoekster van cassatie) heeft zowel de Nederlandse
als de Portugese nationaliteit. De man (verweerder in cassatie) heeft de
Chileense nationaliteit.
(ii) Bij beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 9 oktober 1995 is
tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 30 mei
1996 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(iii) De man was reeds eerder, op 5 september 1979, te Coquimbo, Chili, in
het huwelijk getreden met [ex-vrouw].
(iv) Zowel de man als genoemde [ex-vrouw] waren lid van de socialistische
partij in Chili. In december 1982 is [ex-vrouw] door de autoriteiten van
Chili opgepakt en sindsdien wordt zij vermist.
(v) De man vluchtte in februari 1983 naar Brazilië. In 1991 kwam hij naar
Nederland, alwaar hij op 20 september 1991 met de vrouw is gehuwd.
(vi) Op 19 april 1998 is door de Burgerlijke Stand van Chili een
overlijdensakte afgegeven betreffende [ex-vrouw] op grond van het feit dat
zij langer dan 15 jaar als vermist is opgegeven. Als datum van overlijden
wordt 2 januari 1983 vermeld.

3. Op 26 november 1997 heeft de vrouw zich gewend tot de Rechtbank te
Rotterdam met een verzoekschrift strekkende tot nietigverklaring van het op
20 september 1991 te Rotterdam tussen haar en de man gesloten huwelijk op de
grond dat de man op het moment van de huwelijkssluiting nog gehuwd was met
een andere vrouw. De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij het
verzoek bestreden.

4. Bij beschikking van 30 maart 1998 heeft de Rechtbank het huwelijk van
partijen nietig verklaard, zulks op de grond dat partijen niet de vereisten
in zich verenigden om tezamen een huwelijk aan te gaan.

5. Op het hoger beroep van de man heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij
beschikking van 13 november 1998 de beschikking van de Rechtbank evenwel
vernietigd en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de vrouw
afgewezen. Het Hof overwoog dat, nu het huwelijk van partijen is ontbonden
door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 30 mei 1996, de vrouw
niet langer als echtgenoot kan worden aangemerkt, zodat zij op grond van art.
1:69 lid 1 onder b BW niet de vernietiging van het huwelijk kan vragen. Naar
het oordeel van het Hof kan de vrouw wel gerangschikt worden onder de
categorie “alle overige personen” als genoemd onder c van genoemd artikellid,
maar is niet gebleken dat de vrouw “een onmiddellijk rechtsbelang” heeft bij
het verzoek, zoals voor de categorie sub c wordt vereist. Het door de vrouw
in hoger beroep gestelde emotionele belang is volgens het Hof niet als een
onmiddellijk rechtsbelang te kwalificeren. Het inleidende verzoek van de
vrouw moet derhalve worden afgewezen, aldus het Hof.

6. De vrouw is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen
met een uit twee onderdelen opgebouwd cassatiemiddel. De man heeft een
verweerschrift ingediend en daarbij het middel bestreden en geconcludeerd tot
verwerping van het door de vrouw ingestelde beroep in cassatie.

7. Aan de bespreking van het cassatiemiddel laat ik twee opmerkingen vooraf
gaan. De eerste is dat het Hof – strikt genomen – in plaats van het inleidend
verzoek af te wijzen, de vrouw niet ontvankelijk had behoren te verklaren.
Het oordeel van het Hof komt er immers op neer dat de vrouw niet behoort tot
de kring van personen die op grond van art. 1:69 lid 1 BW bevoegd is de
nietigverklaring van het huwelijk te verzoeken. Vgl. Hof Amsterdam 27 oktober
1994, NJ 1996, 130 en Hof Amsterdam 13 juni 1996, NJ 1998, 40. Aan een
beoordeling van de grondslag van het verzoek is het Hof, anders dan in eerste
aanleg de Rechtbank, dan ook niet toegekomen. De tweede opmerking is dat,
niettegenstaande de internationale aspecten van de zaak, in feitelijke
instanties de vraag naar het toepasselijke recht niet uitdrukkelijk aan de
orde is gesteld. Evenals in eerste aanleg de Rechtbank, heeft het Hof
kennelijk – en terecht – het Nederlandse recht toegepast. Naar Nederlands
internationaal privaatrecht is immers Nederlands recht op het inleidende
verzoek van de vrouw van toepassing, aangezien het huwelijk van partijen in
Nederland is gesloten. De vraag of dat huwelijk materieel en formeel geldig
tot stand is gekomen, wordt ingevolge art. 2 en 3 van het Haagse
Huwelijksverdrag van 14 maart 1978, Trb. 137, en art. 2 en 5 van de Wet
Conflictenrecht Huwelijk (Wet van 7 september 1989, Stb. 392) beheerst door
het Nederlandse recht. Het rechtsstelsel dat de formele en materiële
huwelijksvereisten stelt, bepaalt ook de sanctie op overtreding daarvan. Vgl.
de conclusie OM onder 9 voor HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 6.

8. Onderdeel a van het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat,
nu het huwelijk van partijen is ontbonden, de vrouw niet langer als
echtgenoot kan worden aangemerkt, zodat zij op grond van art. 1:69 lid 1
onder b BW niet de nietigverklaring van het huwelijk kan vragen. Het
onderdeel klaagt dat het Hof, aldus oordelende, heeft miskend dat onder
“ieder der echtgenoten” in de zin van genoemde bepaling ook de gewezen
echtgenoot is te verstaan.

9. Gepubliceerde jurisprudentie op de onderhavige kwestie ontbreekt. In de
mij bekende literatuur wordt op dit punt van uitleg van art. 1:69 lid 1 BW
niet ingegaan. Ook de parlementaire geschiedenis zwijgt. Wel kan uit de
parlementaire geschiedenis worden opgemaakt dat de term “ieder der
echtgenoten” beperkt moet worden uitgelegd. In de MvA werd naar aanleiding
van de opmerking in het VV, dat de bepaling van lid 2 van art. 1:69 strikt
genomen overbodig is omdat de daar genoemde echtgenoot (de eerste echtgenoot
van de bigamist) immers reeds volgens lid 1 onder b als “ieder der
echtgenoten” nietigverklaring kan vorderen, het volgende naar voren gebracht
(Parl. Gesch. Boek 1, blz. 213): “De ondergetekende meent dat deze uitlegging
niet juist is. Slechts de partijen bij het tweede huwelijk zijn krachtens het
eerste lid onder b bevoegd de nietigverklaring te vorderen. Het is derhalve
noodzakelijk in het tweede lid uitdrukkelijk te bepalen dat ook de eerste
echtgenoot van de bigamist de nietigverklaring van het bigame huwelijk kan
vorderen.”

10. In de tekst van art. 1:69 BW is geen steun te vinden voor de door het
middel verdedigde uitleg van de in lid 1 onder b gebezigde term “ieder der
echtgenoten”. In Boek 1 van het BW plegen echtgenoten na ontbinding van het
huwelijk aangeduid te worden als gewezen echtgenoten (zie bijv. art. 160,
165, 253 en 401) of als gescheiden echtgenoten (zie bijv. art. 166). In de
hier aan de orde zijnde bepaling wordt gesproken van echtgenoten, zonder enig
adjectief. De bepaling ziet dus kennelijk slechts op echtgenoten wier
huwelijk nog bestaat. Dat ligt ook voor de hand, nu de wetgever, door de
bepaling onder c, uitdrukkelijk, zij het onder de voorwaarde van “een
onmiddellijk rechtsbelang”, de mogelijkheid heeft geopend ook na de
ontbinding van het bigame huwelijk nietigverklaring daarvan te verzoeken. De
opvatting van het Hof komt mij derhalve juist voor.

11. In het middelonderdeel wordt nog een beroep gedaan op HR 1 juli 1993, NJ
1994, 105 nt. WH-S. In die zaak ging het echter niet om de vraag welk gevolg
de ontbinding van het bigame huwelijk heeft op de vordering tot
nietigverklaring daarvan (door het openbaar ministerie), maar om de vraag
welk gevolg de ontbinding van het eerste huwelijk heeft op die vordering. Het
arrest werpt derhalve geen licht op de onderhavige kwestie. Onderdeel a acht
ik ongegrond.

12. Onderdeel b van het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de
vrouw geen onmiddellijk rechtsbelang, als bedoeld in art. 1:69 lid 1 onder c,
bij haar verzoek heeft. Het onderdeel betoogt dat het onmiddellijk
rechtsbelang van de vrouw is gelegen in het feit dat het huwelijk van
partijen in strijd was met de openbare orde. Verder zou de vrouw onmiddellijk
rechtsbelang bij haar verzoek hebben wegens de terugwerkende kracht die
krachtens art. 1:77 BW is verbonden aan de nietigverklaring van het huwelijk.

13. Een bigaam huwelijk dat reeds is ontbonden, is niet meer in strijd met de
openbare orde. Derhalve bepaalt art. 1:69 lid 1 onder d dat het openbaar
ministerie, tot wiens taak de handhaving van de openbare orde behoort, alleen
tijdens het bestaan van het bigame huwelijk de nietigverklaring kan
verzoeken. Is het huwelijk reeds ontbonden, dan is er geen openbaar belang
meer om het huwelijk te laten vernietigen. Vgl. HR 1 juli 1993, NJ 1994, 105
nt. WH-S en de conclusie OM (A-G De Vries Lentsch-Kostense) voor dit arrest
onder 3; Koens e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 1995, blz.
89; Van Duijvendijk-Brand/Wortmann, Compendium van het personen- en
familierecht, 6e dr. 1995, blz. 40/41; Pitlo, Van der Burght/Rood-de Boer,
Personen- en Familierecht, 10 dr. 1996, blz. 103; Asser-De Boer, 15e dr.
1998, nr. 167; Kluwers Personen- en familierecht, losbl., art. 69, aant. 2
(Van Zeben). Uit het vorenstaande volgt dat, nu de in art. 1:69 lid 1 onder c
bedoelde personen alleen ná de ontbinding van het huwelijk nietigverklaring
kunnen vragen, het daar bedoelde “onmiddellijke rechtsbelang” geen betrekking
kan hebben op de schending van de openbare orde. Voor zover onderdeel b is
gebaseerd op de stelling dat het onmiddellijk rechtsbelang van de vrouw is
gelegen in het feit dat het huwelijk van partijen in strijd met de openbare
orde was, faalt het derhalve.

14. In feitelijke instanties heeft de vrouw niets gesteld omtrent de vraag
welk concreet belang zij zou kunnen ontlenen aan het feit dat de
nietigverklaring van het huwelijk terugwerkt tot het tijdstip van de
huwelijksvoltrekking. In hoger beroep heeft de vrouw zich tijdens de
mondelinge behandeling slechts beroepen op een emotioneel belang (zie blz. 2
van het daarvan opgemaakte proces-verbaal). Dat het Hof dit belang niet heeft
aangemerkt als “een onmiddellijk rechtsbelang” in de zin van art. 1:69 lid 1
onder c getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Vereist is “een reeds
verkregen en dadelijk belang” als bedoeld in art. 148 BW (oud). Zie Parl.
Gesch. Boek 1, blz. 213. Zie voorts Asser-De Boer, nr. 167. In ieder geval is
de enkele omstandigheid dat de nietigverklaring terugwerkt tot het tijdstip
van de huwelijksvoltrekking onvoldoende om het vereiste belang aan te nemen;
ware dit anders, de door art. 1:69 lid 1 onder c gestelde voorwaarde van “een
onmiddellijk rechtsbelang” zou steeds vervuld – en dus zinloos – zijn.
Onderdeel b faalt derhalve ook voor zover het is gebaseerd op de stelling dat
het belang van de vrouw voorvloeit uit de terugwerkende kracht van de
nietigverklaring.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Jansen, De Savornin Lohman, Kop