Instantie: Rechtbank Amsterdam, 6 oktober 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres, een vrouwelijke leerkracht op een basisschool, wordt beschuldigd van
seksueel misbruik van een kind. De leerkracht ontkent de beschuldigingen, die
vervolgens onterecht blijken te zijn en worden ingetrokken. Werkgever,
gedaagde, biedt alle hulp aan bij haar rehabilitatie. De leerkracht vordert
echter desalniettemin schadevergoeding van haar werkgever en van de ouder van
het kind, die haar heeft beschuldigd, omdat door hen beiden onzorgvuldig en
onrechtmatig zou zijn gehandeld. De rechtbank oordeelt dat zowel de ouder als
de school niets kan worden verweten. De school heeft zorgvuldige procedure
gevolgd. Eiseres is in hoger beroep gegaan.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of handelingen:
– dagvaarding,
– conclusie van eis met bewijsstukken,
– conclusie van antwoord van de gemeente met bewijsstukken,
– conclusie van antwoord van B.,
– conclusie van repliek met een bewijsstuk,
– conclusie van dupliek van de gemeente,
– conclusie van dupliek van B.,
– akte van R. van 9 december 1998 met bewijsstukken.

Partijen hebben de stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende)
betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van
overgelegde bewijsstukken staat het volgende vast:

a. R. is sinds 1993 als invalkracht werkzaam op de openbare basisschool De P.
te Amsterdam-Noord – nader te noemen de school – waarvan de gemeente
bestuurder is.

b. Op of omstreeks 24 maart 1997 heeft B. aan de directeur van de school, de
heer S. H. – nader te noemen H., kenbaar gemaakt dat haar dochtertje M. B. –
nader te noemen M. -, geboren op 28 maart 1992 en leerling van de school, had
verteld dat zij door R. bij haar plasser was betast.

c. Op verzoek van H. heeft B. vervolgens bij brief van 25 maart 1997 een
klacht ingediend bij de heer J.M.H.C. V., hoofd van de Afdeling Onderwijs van
het stadsdeel Amsterdam-Noord, hierna te noemen V.. De inhoud van deze brief
luidt als volgt:
‘Naar aanleiding van het verhaal en de klachten van mijn dochtertje M. B.,
dien ik een klacht in over de juffrouw Mevr. C. R.. De klachten van M. zijn
dat ze betast wordt door juf C. in het speellokaal. Volgens M. doet de juf
dat ook bij F. en J.. Vanaf oktober 1996 loopt zij al met deze klachten bij
de huisarts. Sinds donderdag 20 maart 1997 vertelde zij zelf dat juffrouw C.
er aan zat.’

d. Naar aanleiding van deze klacht hebben H. en V. op 25 maart 1997 een
gesprek gehad met R. waarbij R. van de klacht op de hoogte is gesteld alsmede
is aangegeven dat de klacht behandeld diende te worden volgens de
klachtenprocedure van het stadsdeel en een speciale vertrouwenscommissie zou
worden ingesteld teneinde de klacht te onderzoeken en het bevoegd gezag te
adviseren.
Voorts heeft V. R. het advies gegeven dat zij zich van juridische bijstand
zou voorzien en voorgesteld dat R. vanaf dat moment met ziekteverlof zou
gaan.
R. heeft in dit gesprek de geuite beschuldiging ontkend en zich zeer onthutst
getoond.

e. R. heeft zich vervolgens tot een advocaat, mr R. Moszkowicz, gewend, die
bij brief van 2 april 1997 aan V. heeft meegedeeld dat R. de beschuldigingen
ten zeerste ontkent en hiervan zeer overstuur is geraakt. De gemeente is
gesommeerd mee te delen wie R. heeft beschuldigd, de inhoud van de
beschuldiging en welk bewijs er zou bestaan, alsmede R. in haar eer en goede
naam te herstellen. Tevens is de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door
R. geleden en nog te lijden schade als gevolg van de beschuldiging alsook
aansprakelijk gesteld voor de door R. gemaakte en nog te maken kosten van
juridische bijstand.

f. V. heeft voormelde brief op 4 april 1997 als volgt beantwoord:

‘Op 25 maart j.l. is door het stadsdeel Amsterdam-Noord als bevoegd gezag van
de openbare basisschool De P. een schriftelijke klacht ontvangen van mevrouw
B., moeder van M. B.. Mevrouw B. geeft in haar brief aan, dat haar dochter
bij haar plasser betast wordt door uw cliënt in het speellokaal van de
school. Een en ander zou zich hebben afgespeeld vanaf oktober 1996 tot en met
donderdag 20 maart j.l.

Om de klacht te onderzoeken is een onafhankelijke vertrouwenscommissie
ingesteld, die op zo kort mogelijke termijn de klacht zal onderzoeken en
hierover aan het bevoegd gezag zal rapporteren. Hierna zal het bevoegd gezag
een standpunt innemen. In dit onderzoek zullen alle betrokkenen door de
vertrouwenscommissie gehoord worden. Ik zou het op prijs stellen indien ook
uw cliënt door de commissie gehoord kan worden, waarbij zij juridisch kan
worden bijgestaan. Over de resultaten van het onderzoek wordt u vervolgens op
zo kort mogelijke termijn geïnformeerd.

Op 26 maart is aan mevrouw R. een andere betrekking in tijdelijke dienst op
een andere openbare basisschool aangeboden. Deze mogelijkheid wil ik graag
met uw cliënte bespreken. Het is begrijpelijk dat mevrouw R. in de huidige
omstandigheden nog niet in staat is haar werk uit te voeren. Ik hecht er
waarde aan te benadrukken, dat het bevoegd gezag mevrouw R. in deze
vervelende kwestie wil ondersteunen.

Ik stel u voor om over de wijze waarop uw cliënte in haar eer en goede naam
hersteld kan worden overleg te voeren, nadat de vertrouwenscommissie aan het
bevoegd gezag gerapporteerd heeft.’

g. Bij brief van haar advocaat d.d. 9 april 1997 heeft R. meegedeeld bereid
te zijn haar medewerking te verlenen aan het onderzoek van de
vertrouwenscommissie.

h. Bij brief van 15 april 1997 heeft V. aan R. meegedeeld dat hij na overleg
met haar en H. van oordeel is dat terugkeer van R. op de school niet gewenst
is en haar met ingang van 1 april 1997 een vacature op een andere school
aangeboden. Voorts is R. voor een nader te bepalen periode betaald verlof
aangeboden en heeft V. zich bereid verklaard tot overleg over verdere
mogelijkheden tot ondersteuning.

i. De advocaat van R. heeft bij brief van 18 april 1997 op voormelde brief
als volgt gereageerd:

‘Cliënte Is door de inhoud van uw schrijven d.d. 15 april 1997 ernstig
gekwetst.
Blijkbaar bent U zich niet bewust van de zeer ernstige gevolgen die opgemelde
kwestie voor cliënte heeft. Het getuigt immers van weinig inzicht in de
menselijke persoon, wanneer u iemand die zich in de situatie van cliënte
bevindt, mededeelt dat zij niet meer gewenst is.

Cliënte verkeert ten gevolge van de beschuldigingen ten aanzien van haar
persoon. in een shock-toestand. U houdt onvoldoende rekening met de gevoelens
van cliënte.

Cliënte is geestelijk en lichamelijk ziek geworden van alle gebeurtenissen.

Zij lijdt thans dan ook de nodige materiële en immateriële schade ten gevolge
van de tegen haar geuite te beschuldigingen, waarvoor zij U nogmaals
uitdrukkelijk aansprakelijk stelt.

Uw impliciete stelling als zou cliënte thans verlof hebben. is gezien het
voorgaande dan ook onbegrijpelijk. Cliënte is ziek en zij heeft zich daarom
ook ziekgemeld.

Daarnaast behoeft het geen betoog dat cliënte in de toestand waarin zij zich
thans bevindt, geen beslissingen kan nemen over haar toekomst.

Cliënte behoudt zich met betrekking tot Uw schrijven aan haar van 15 april
jongstleden dienaangaande dan ook alle rechten en weren voor.

Overigens wenst cliënte hier te herhalen dit zij wenst dat opgemelde kwestie
op een zo kort mogelijke termijn uit de wereld wordt geholpen. Cliënte wenst
dat zij door U in naar eer en goede naam hersteld zal worden.

Cliënte is derhalve bereid tot overleg met U, echter uitsluitend en alleen
via mij.

Moge ik U verzoeken mij daaromtrent nader te berichten.’

j. Op 16 april 1997 is een vertrouwenscommissie benoemd teneinde de klacht te
onderzoeken. Op15 mei 1997 heeft de commissie B. gehoord; op 12 juni 1997 R.
en op 23 juni 1997 H. en twee collega’s van R.: M. O. en T. K..

k. Bij brief van 26 juni 1997 heeft de voorzitter van de vertrouwenscommissie
de heer J.K.V. aan R. een afschrift doen toekomen van een door hem ontvangen
brief van B. d.d. 24 juni 1997 waarin onder meer het volgende valt te lezen:

‘Naar aanleiding van ons telefoongesprek op dinsdag 24 juni 1997, geef ik u
hier het verhaal wat M. mij vertelde op 11 juni 1997:

‘Mama, ik heb gejokt over juf C. en juf Y. Wat heb je dan gejokt? Zij heeft
niet aan mijn plasser gezeten juf C en juf Y ook niet bij die andere
kindjes.’

l. Naar aanleiding van voormelde gang van zaken heeft V. bij brief van 27
juni 1997 de advocaat van R. uitgenodigd voor overleg over de wijze waarop de
naam van R. in ere zou kunnen worden hersteld.

m. Vervolgens heeft de gemeente aan de advocaat van R. de volgende
voorstellen gedaan ten aanzien van de rehabilitatie van R.:

1. In overleg met en afhankelijk van de wensen van mevrouw R. kan aan mevrouw
R. deskundige begeleiding bij de verwerking van haar ervaringen aangeboden
worden, eventueel in overleg met de bedrijfsarts.

2. Het bevoegd gezag zal voor schriftelijke rehabilitatie aan betrokkene
zorgdragen.

3. indien betrokkene dit wenst zal er schriftelijke publieke rehabilitatie
plaatsvinden van betrokkene, de wijze waarop wordt bepaald in overleg met
betrokkene.

4. Zorgvuldige werkbegeleiding bij reïntegratie van betrokkene door
schoolleiding en bevoegd gezag.

5. Mogelijkheden en wensen met betrekking tot bijzonder verlof worden in
overleg met mevrouw R. vastgesteld.

6. Het bevoegd gezag zorgt voor een zorgvuldig begeleide terugkeer in een
andere werkkring, binnen of buiten het bevoegd gezag van het openbaar
onderwijs van het stadsdeel Amsterdam – Noord, afhankelijk van de wensen van
betrokkene.

7. De afdeling Personeelszaken Onderwijs is gaarne bereid mevrouw R. met raad
en daad bij te staan.

8. Graag overleggen wij met u over vergoeding van de gemaakte kosten.

n. Op 10 september 1997 heeft de onderzoekscommissie haar rapport uitgebracht
dat op 22 september 1997 aan R. is verzonden. In dit rapport staat dat de
intrekking van de klacht door B. het doen van een uitspraak door de commissie
feitelijk onnodig maakt. Toch wil de commissie benadrukken dat in haar
onderzoek niets erop heeft gewezen dat R. M. op enigerlei wijze onheus zou
hebben bejegend of seksueel zou hebben benaderd. Er is geen enkele aanwijzing
gevonden voor disfunctioneren van R. als onderwijzeres. Voorts benadrukt de
commissie het van het grootste belang te achten dat R. van elke blaam wordt
gezuiverd en de schade aan haar eer en goede naam teniet wordt gedaan.

o. Bij brief van 11 november 1997 heeft de advocaat van R. B. aansprakelijk
gesteld voor de door R. geleden en nog te lijden schade als gevolg van de
door B. ingediende klacht.

p. Op 3 december 1997 heeft tussen de gemeente en R. overleg plaatsgevonden
met betrekking tot de rehabilitatie van R., hetgeen heeft geresulteerd in een
brief d.d. 28 januari 1998 gericht aan de leerkrachten en ouders van de
leerlingen van de school.

2. R. vordert dat de rechtbank:
a. voor recht zal verklaren dat de gemeente en/of B. jegens R. onrechtmatig
heeft/hebben gehandeld;
b. de gemeente en/of B. zal veroordelen om aan R. de materiële en immateriële
schade te vergoeden nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de
wet, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag te betalen, te
vermeerderen met de wettelijke rente;
c. de gemeente en/of B. zal veroordelen in de proceskosten.

3. R. heeft daartoe het volgende gesteld:
De beschuldiging jegens haar vond geen enkele steun in de alstoen bekende
gegevens. Immers, R. heeft slechts bij hoge uitzondering les gegeven aan de
klas van M. en wel eerst op 18 november 1996 terwijl M. al vanaf oktober 1996
klachten vertoonde en daarvoor de huisarts bezocht. B. wist, althans behoorde
te weten, dat haar beschuldiging onjuist was aangezien uit haar verklaringen
tijdens de hoorzitting bij de vertrouwenscommissie duidelijk blijkt dat zij
al lange tijd het vermoeden had dat er meer aan de hand was bij haar dochter
en ook het vermoeden had dat een familielid verantwoordelijk was voor de
klachten van M.. Door R. desondanks te beschuldigen van seksueel misbruik van
M. heeft B. onrechtmatig gehandeld. Nu de beschuldiging geen steun vond in de
op dat moment bekende gegevens, bestond voor het handelen van de gemeente
eveneens geen rechtvaardigingsgrond en was dit onrechtmatig.
Tevens heeft de gemeente onrechtmatig gehandeld omdat haar handelwijze als
werkgever niet zorgvuldig is geweest jegens R.. De gemeente heeft R. niet
volledig en op juiste wijze geformuleerd. Zo is zij in het onder 1.d genoemde
gesprek van 25 maart 1997 niet op de hoogte gesteld van de juiste gegevens
met betrekking tot de tegen haar ingediende klacht en heeft R. de onder 1.c
genoemde brief van B. eerst eind april 1997 ontvangen. Voorts heeft de
gemeente onvoldoende zorgvuldigheid in acht genomen door R. na indiening van
de klacht niet bij te staan en te ondersteunen maar haar te adviseren zich
tot een externe adviseur of advocaat te wenden. Bovendien was de gemeente al
enkele dagen vóór de hoorzitting van de onderzoekscommissie van 23 juni 1997
ermee bekend dat de klacht van B. ongegrond was en heeft zij nagelaten R.
hierover onmiddellijk te informeren.
R. lijdt als gevolg van de handelwijze van B. en de daaropvolgende
handelwijze van de gemeente zowel materiële als immateriële schade.
R. is overspannen en ernstig depressief geraakt en daarvoor onder
doktersbehandeling. Zij is zeer angstig en dag en nacht bezig met hetgeen
haar is overkomen. Voorts is zij nog niet in staat haar werk te hervatten.
Daarnaast is zij in haar eer en goede naam en persoonlijke vrijheid
aangetast.
De materiële schade van R. bestaat onder meer uit de volgende onderdelen:
a. studievertraging;
b. het overdoen van rijlessen;
c. telefoon- en vervoerskosten ten behoeve van steun van de familie;
d. het opnemen van vrije dagen door een familielid om R. te begeleiden bij
artsenbezoek;
e. annulering van de geplande vakantie;
f. hulp in de huishouding;
g. kosten van juridische bijstand.
Voorts heeft R. immateriële schade geleden. Het is op dit moment nog niet
mogelijk de schade volledig te begroten, aldus R..

4. De gemeente stelt tot haar verweer dat zij de klacht op een adequate wijze
heeft behandeld. Hoewel de gemeente niet twijfelde aan de integriteit van R.
betrof het een gedetailleerde en bij herhaling door M. geformuleerde
omschrijving van seksueel misbruik door R. terwijl de gemeente geen
aanleiding had om te twijfelen aan de integriteit en oprechtheid van B.. R.
is in het gesprek van 25 maart 1997 blijkens het daarvan opgemaakte
besprekingsverslag volledig over de inhoud van de klacht geïnformeerd. Het
belang van R., dat van B. en haar dochtertje en dat van de school tegen
elkaar afwegend, heeft de gemeente onder de gegeven omstandigheden een juiste
en verantwoorde beslissing genomen. De door R. gestelde omstandigheden doen
daaraan niet af. De gemeente heeft zich op zorgvuldige wijze opgesteld ten
aanzien van deze uiterst delicate kwestie en rekening gehouden met de
belangen van alle betrokken partijen, inclusief het publieke belang van de
school. R. heeft zelf in de onder 1.i genoemde brief van haar raadsman geëist
dat de gemeente alleen contact via haar raadsman zou onderhouden. Enkele
dagen voor de hoorzitting van 23 juni 1997 heeft B. H. verteld dat M. had
verklaard dat R. niets met de zaak te maken had. De gemeente heeft deze
mondelinge informatie vervolgens op 23 juni 1997 gezien de reeds ingestelde
procedure aan de onderzoekscommissie als eerste aanspreekpunt voorgelegd. Ook
hierin heeft de gemeente niet onzorgvuldig gehandeld. De gemeente acht zich
derhalve niet aansprakelijk voor de door R. gestelde schade welke volgens de
gemeente ook onvoldoende concreet is aangegeven. Rehabilitatie van R. heeft
overeenkomstig haar wens plaatsgevonden, aldus de gemeente.

5. B. betwist eveneens dat zij onrechtmatig jegens R. zou hebben gehandeld.
Zij heeft tezamen met haar partner en een vriendin eerst een gesprek met de
directeur van de school gehad waarin zij heeft weergegeven wat M. haar had
verteld en de directeur heeft verzocht dit uit te zoeken. Vervolgens heeft de
directeur te kennen gegeven dat B. haar klacht op schrift diende te stellen,
hetgeen zij heeft gedaan. B. heeft de klacht op gerechtvaardigde gronden
ingediend. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op hetgeen haar dochtertje haar
vertelde, alsmede op de door haar en de huisarts geconstateerde omstandigheid
dat M. ernstig beschadigd was bij haar vagina en anus en veel pijn had.
Gegeven die situatie en het feit dat het kind bleef volharden in het noemen
van de naam van R., is het begrijpelijk dat B. een nader onderzoek wenste.
Daarbij heeft B. haar klacht steeds geformuleerd als een vermoeden.

6. De lichamelijke klachten en het gedrag van M., in het bijzonder de
uitlatingen van M. tegenover haar moeder, gaven op zich blijk van een
zorgelijke situatie met betrekking tot M. en konden aanleiding geven tot een
vermoeden van seksueel misbruik. Vraag is evenwel of er in casu sprake kon
zijn van een gerechtvaardigd vermoeden van seksueel misbruik door R..

7. B. valt niet te verwijten dat zij bij de school, en vervolgens op verzoek
van H. bij de gemeente melding heeft gedaan van de lichamelijke klachten van
haar dochter en het feit dat M. in dit verband de naam van R. had genoemd.
Wel kan de vraag worden gesteld in hoeverre B. in haar mededelingen tegenover
de school en de gemeente wel volledig is geweest gezien de inhoud van haar
verklaring tegenover de onderzoekscommissie waaruit onder meer blijkt dat B.
reeds enige tijd het vermoeden van seksueel misbruik van M. door haar vader
koesterde. Verder bleek er reeds contact met de Riagg te zijn naar aanleiding
van de lichamelijke klachten van M. waarvoor de huisarts B. had doorverwezen
en tekende M. steeds poppetjes met piemels. Ook waren er spanningen tussen de
ouders en had de vader van M. enkele dagen daarvoor het gezin verlaten.
Desalniettemin kan de melding aan de school door B. van hetgeen M. haar had
verteld op zich niet als onrechtmatig jegens R. worden beschouwd, gezien de
ernst van de situatie. Los van de vraag in hoeverre B. gezien de hiervoor
vermelde omstandigheden op de hoogte diende te zijn van de onwaarheid van het
verhaal van haar dochter, acht de rechtbank B. niet aansprakelijk voor het
indienen van een klacht nu als onweersproken alsmede op grond van de
overgelegde stukken vaststaat dat de indiening van een klacht door B. is
gedaan op verzoek van de gemeente. Terzake kan derhalve B. geen verwijt
worden gemaakt zodat de vordering tegen B. zal worden afgewezen.

8. De directeur van de school heeft de melding van B. opgevat als een
beschuldiging van R. en B. verzocht een klacht bij de gemeente in te dienen
waarop is overgegaan tot het onder 1.d genoemde gesprek met R. en de
instelling van een onderzoekscommissie. R. verwijt de gemeente ten onrechte
dat de gemeente had kunnen weten dat de schriftelijke klacht niet kon
kloppen. De door R. daartoe aangevoerde omstandigheden, met name dat R. eerst
vanaf november 1996 en slechts incidenteel aan de klas van M. les heeft
gegeven, bieden onvoldoende steun voor dat verwijt. Die omstandigheid sluit
immers niet uit dat hetgeen M. aangaf gebeurd kon zijn. Seksueel misbruik van
een kind op school is ook mogelijk door een ander dan de eigen leerkracht en
kan plaatsvinden naast (eerder) misbruik door een ander. Het is dan ook
feitelijk onjuist dat de gemeente had kunnen weten dat de klacht onterecht
was. De vraag in hoeverre R. in het gesprek van 25 maart 1997 juist en
volledig is geïnformeerd, laat zich aan de hand van het nadien door de
gemeente opgestelde verslag, dat door R. is betwist, niet beantwoorden. Ook
echter indien de klacht niet juist of volledig is verwoord, is onvoldoende
aannemelijk dat R. daardoor schade heeft geleden. Het causaal verband tussen
dit verwijt en de door haar genoemde schadeposten is zonder nadere
toelichting die ontbreekt, niet aannemelijk. Hetzelfde geldt voor de overige
verwijten van R. dat de gemeente niet snel genoeg heeft gehandeld, zoals bij
het informeren van R. over de intrekking van de klacht, maar niet voor de
door R. aangevoerde grond dat in de brief van V. van 15 april 1997 een
schorsing dan wel non-actiefstelling besloten ligt. Indien dat het geval zou
zijn, zou het causaal verband met de schadeposten wel aannemelijk zijn, maar
de rechtbank deelt de gevolgtrekking van R. niet. De brief van 15 april 1997
houdt niets meer of minder in dan dat aan R. een functie op een andere school
wordt aangeboden, hetgeen niet gelijk te stellen is aan een schorsing. Het
blijk van wantrouwen, dat R. in de brief
leest, is er naar het oordeel van de rechtbank niet: aanstelling op een
andere school betekent juist dat de gemeente R. kennelijk nog steeds geschikt
achtte als leerkracht.

9. Uit het voorgaande volgt dat de stelling van R. dat B. en de gemeente
onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, niet slaagt. Met alle begrip voor
de emotionele schok die de onterecht gebleken beschuldiging aan het adres van
R. bij haar teweeg zal hebben gebracht, moeten de vorderingen dan ook worden
afgewezen, met veroordeling van R. als de in het ongelijk gestelde partij in
de kosten van het geding.

BESLISSING

De rechtbank:

– wijst de vorderingen af;

– veroordeelt R. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van de gemeente begroot op ƒ 2.090 en te voldoen als volgt:

aan B.
ƒ 92,50 als vergoeding voor bij haar gevallen kosten van vastrecht;

aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 1.720 aan salaris procureur;
ƒ 277,50 aan overige vastrecht;

– verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Ros, van Hees en Sassenburg