Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 31 augustus 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Eiser, van Somalische nationaliteit, vraagt toelating bij zijn echtgenoot.
Referente is arbeidsongeschikt en voldoet niet aan het middelenvereiste.
Eiser en referente hebben twee kinderen die bij referente in Nederland
verblijven. Beide kinderen hebben opvoedingsproblemen. De rechtbank oordeelt
dat verweerder een onvoldoende zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. In
casu dienen naast de persoonlijke omstandigheden van eiser ook de
persoonlijke omstandigheden van referente en de minderjarige kinderen in
aanmerking te worden genomen. De aanwezigheid van de vader is voor de
ontwikkeling van de kinderen van groot belang. Bovendien zijn zij dusdanig in
Nederland geïntegreerd dat terugkeer naar Somalië niet van hen verwacht kan
worden. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de kans dat
referente in de toekomst wel aan het middelenvereiste zal kunnen voldoen
minimaal is en dat zij in Somalië mishandeld en verkracht is. Met name de
cumulatie van en de onderlinge samenhang tussen de feiten en omstandigheden
had aanleiding moeten geven tot de verlening van een vergunning tot verblijf
wegens klemmende redenen van humanitaire aard.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1.1 Eiser, geboren op (…) 1960, heeft de Somalische nationaliteit. Op 4
maart 1998 heeft zijn echtgenote, A. (hierna te noemen: referente) namens hem
een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig
verblijf. Bij besluit van 12 juni 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet
ingewilligd. Eiser heeft op 6 juli 1998 een bezwaarschrift ingediend tegen de
niet-inwilliging van de aanvraag. Op 7 oktober 1998 is referente in de
gelegenheid gesteld haar bezwaarschrift mondeling toe te lichten voor een
ambtelijke commissie. Op 12 februari 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Op 8 maart 1999 heeft eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de
rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 juli
1999. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden
hun standpunten nader uiteengezet.

2. OVERWEGINGEN

2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van
het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit
besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan
doorstaan.
De onderbouwing van de aanvraag
2.2 Eiser legt aan de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig
verblijf en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt
voor een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij referente.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.3 Verweerder heeft de bestreden beschikking -voor zover hier van belang en
samengevat- doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser komt niet in
aanmerking voor toelating in het kader van gezinshereniging, aangezien door
referente niet duurzaam wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Zij komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste, nu
niet gebleken is dat zij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. Aan de
omstandigheid dat referente in het kader van de Algemene Bijstandswet is
vrijgesteld van de sollicitatieverplichting, komt geen zelfstandige betekenis
toe. Voorts kan referente niet worden aangemerkt als langdurig werkloze. De
opvoedingsproblemen die referente heeft met betrekking tot haar zoon leiden
niet tot het oordeel dat referente vrijgesteld zou dienen te worden van het
middelenvereiste. Gebleken is dat de plaatsing van de zoon in het medisch
kinderdagverblijf is stopgezet, omdat referente niet wilde meewerken aan de
toediening van ondersteunende medicatie. Referente heeft hiervoor gekozen en
de gevolgen daarvan aanvaard. Voorts is niet aangetoond dat er voor de zoon
geen andere opvangmogelijkheden zijn.
Om in aanmerking te komen voor toelating op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard zijn primair de persoonlijke omstandigheden van het
gezinslid in het buitenland bepalend. Niet is gebleken dat eiser zich in
zodanig schrijnende omstandigheden bevindt dat hem om die reden verblijf hier
te lande dient te worden toegestaan. Er is geen sprake van schending van
artikel 8 EVRM. Er bestaan immers geen objectieve belemmeringen om het
gezinsleven in Dubai dan wel in Somalië uit te oefenen.
2.4 In beroep heeft eiser hiertegen aangevoerd dat nimmer is geoordeeld over
de vraag in hoeverre er voor referente, gezien haar traumatische ervaringen
in Somalië, een objectieve belemmering bestaat om naar Somalië terug te
keren. Verweerder zal deze afweging alsnog moeten maken. Gelet op het feit
dat eiseres in haar land van herkomst mishandeld en verkracht is, bezien in
samenhang met werkinstructie 31, is aannemelijk te achten dat referente
getraumatiseerd is en dat zij in het bezit had moeten worden gesteld van een
vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid. Er bestaat derhalve
wel een objectieve belemmering om terug te keren naar Somalië. Hieraan komt
bij de belangenafweging bijzondere betekenis toe, waarbij verwezen wordt naar
de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 9 juli 1998.
In casu dient in het kader van de klemmende redenen van humanitaire aard te
worden afgewogen in hoeverre van referente verwacht kan worden dat zij
voldoet aan het middelenvereiste. Deze belangenafweging is niet zorgvuldig
geschied, nu verweerder heeft volstaan met de overweging dat ‘de
omstandigheid dat referente nooit zou hebben gewerkt, vanwege de problemen
met de opvoeding van haar zoon tot een ander oordeel leidt’. Dit te meer nu
referente door de Sociale Dienst is vrijgesteld van de
sollicitatieverplichting. De stelling dat zij dit aan zichzelf te wijten
heeft, omdat zij niet mee wil werken aan een medicatietraject, miskent de
vrijheid van ouders hierin en is bovendien achterhaald, aangezien de zoon
inmiddels wel medicatie ontvangt. Echter indien de zoon in het speciaal
onderwijs zou worden geplaatst, wil dit nog niet zeggen dat referente zich op
de arbeidsmarkt kan begeven. Het belang van de kinderen is onvoldoende
meegewogen en er is onvoldoende ingegaan op de overgelegde verklaringen van
verschillende instanties, waaruit blijkt dat het van het grootste belang is
dat aan eiser verblijf bij zijn gezin wordt toegestaan.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het
zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen
standpunt gehandhaafd.

Wettelijk kader
2.6 Ingevolge artikel 33d Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa
of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein
Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de
wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met
beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
2.7 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een
vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, aan een
vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De
gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals
blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), gelijk
aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
2.8 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid
een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is
van klemmende redenen van humanitaire aard.

Beoordeling van het beroep
2.9 Tussen partijen is niet in geschil dat referente, die met ingang van 18
juni 1993 in het bezit is gesteld van een zogenoemde Nawijn-vtv, ten tijde
van de onderhavige aanvraag zomin als ten tijde van het nemen van de
bestreden beschikking duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan.
Referente ontving immers een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet
(Abw).
2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat referente niet in
aanmerking komt voor een vrijstelling van het middelenvereiste. Namens eiser
is aangevoerd dat referente vrijgesteld dient te worden van het
middelenvereiste in verband met de problemen rond de opvoeding van hun
minderjarige kinderen en in het bijzonder van hun zoon. De ratio van het
vrijstellingsbeleid is immers gelegen in het feit de ouders de gelegenheid
moeten krijgen om aan kinderen die veel zorg behoeven ook die noodzakelijke
zorg te geven. De rechtbank is van oordeel dat dit argument niet tot
vrijstelling van het middelenvereiste kan leiden, nu verweerder de
mogelijkheid tot het verkrijgen van vrijstelling van het middelenvereiste
uitdrukkelijk heeft beperkt tot de in hoofdstuk Bl/1.2.3.5 Vc genoemde
categorieën. Dat referente met ingang van 1 september 1998 door de Sociale
Dienst voor de periode van een jaar is vrijgesteld van de
sollicitatieverplichting doet daar niet aan af Verweerder heeft zich derhalve
terecht en op aanvaardbare gronden op het standpunt gesteld dat eiser geen
aanspraak kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde beleid inzake
toelating bij echtgenoot.
2.11 Het door eiser gedane beroep op artikel 8 EVRM slaagt evenmin. Weliswaar
is er tussen eiser, referente en hun kinderen sprake van familie- en
gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, doch gelet op het feit dat aan
eiser nimmer verblijf in Nederland is toegestaan, is in dit geval geen sprake
van inmenging in het familie- en gezinsleven. De rechtbank stelt voorts vast
dat evenmin gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in
Somalië dan wel de Verenigde Arabische Emiraten uit te oefenen, zodat niet
kan worden aangenomen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en
gezinsleven voor verweerder een verplichting voortvloeit om eiser verblijf in
Nederland toe te staan.
2.12 Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beslissing niet
in stand kan blijven, omdat daaruit niet blijkt dat verweerder een
zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt op basis van alle zich in dit
geding voordoende feiten en omstandigheden. Met name de cumulatie van en de
onderlinge samenhang tussen die feiten en omstandigheden had verweerder
aanleiding moeten geven om eiser een vergunning tot verblijf wegens klemmende
redenen van humanitaire aard in het vooruitzicht te stellen. Hiertoe is het
volgende redengevend.
Om in afwijking van het door verweerder gevoerde beleid in aanmerking te
komen voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard,
dient daartoe primair in de persoonlijke omstandigheden van eiser aanleiding
te worden gezien. In het onderhavige geding echter dienen de persoonlijke
omstandigheden van referente en de minderjarige kinderen verweerder
aanleiding te geven om eiser op grond van klemmende redenen van humanitaire
aard in aanmerking te brengen voor toelating tot Nederland.
2.13 Uit de door referente overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de
aanwezigheid van eiser hier te lande om verschillende redenen dringend
gewenst is. Allereerst blijkt uit de brief van de kinder- en jeugdpsychiater
W. Weijer van 9 november 1998 dat het voor een gezonde ontwikkeling van de
zoon van het grootste belang is dat zijn vader in het gezin aanwezig is. Het
oudste kind heeft blijkens een brief van 27 februari 1999 van de door haar
bezochte school, te kampen met concentratieproblemen, die -vermoedelijk-
voortkomen uit de problematische thuissituatie, waardoor haar functioneren op
school negatief beïnvloed wordt. Ten aanzien van de zoon heeft referente
eveneens te kampen met opvoedingsproblemen en daarnaast lijdt hij aan
astmatische bronchitis. De rechtbank acht het gezien de geïsoleerde positie
van referente en de problemen waarmee zij geconfronteerd wordt alleszins
aannemelijk dat het gezin zich in een zorgwekkende situatie bevindt. Deze
constatering is onder meer gebaseerd op de brief van 16 juli 1998 van een
medewerker van de Sector Maatschappelijke Aangelegenheden van de gemeente
Hoorn. Deze medewerker heeft in voornoemde brief onder meer vastgelegd dat
referente pedagogisch onmachtig is om als alleenstaande ouder met de
problematiek van de zoon om te gaan. Van de aanwezigheid van eiser in het
gezin wordt een positieve invloed op de ontwikkeling van de kinderen
verwacht. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank van de kinderen
na ruim zes jaar verblijf hier te lande niet verwacht kan worden dat zij
thans nog terugkeren naar Somalië. De kinderen zijn hier te lande inmiddels
dermate geïntegreerd dat het beëindigen van hun verblijf hier te lande hun
situatie slechts verder zal doen verslechteren.
2.14 Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de situatie waarin
referente verkeert als uitzichtloos kan worden gekwalificeerd. De
omstandigheid dat zij geen opleiding heeft genoten en analfabeet is,
reduceren haar kansen op de arbeidsmarkt tot vrijwel nihil. De kans dat zij
in de toekomst aan het middelenvereiste zal kunnen voldoen moet dan ook als
minimaal worden ingeschat. In de overweging is tevens betrokken dat referente
in Somalië het nodige heeft meegemaakt, waarvan niet kan worden uitgesloten
dat zij daarvan nog negatieve gevolgen ondervindt. Naar het oordeel van de
rechtbank dient het belang van eiser om met zijn gezin herenigd te worden dan
ook zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij het voeren van een
restrictief toelatingsbeleid. Onder de hiervoor genoemde feiten en
omstandigheden zal de door verweerder uit te voeren belangenafweging naar het
oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kunnen leiden tot het weigeren
van een machtiging tot voorlopig verblijf.
2.15 Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking zal worden
vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen
met inachtneming van deze uitspraak.
2.16 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde
Besluit vastgesteld op ƒ 1.420 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor
het verschijnen ter zitting, wegingsfactor l). Aangezien ten behoeve van
eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient
ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te
geschieden aan de griffier.
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht
ad ƒ 225 dient te vergoeden.

3. BESLISSING

De rechtbank
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te
beslissen op het bezwaarschrift van 6 juli 1998, met inachtneming van hetgeen
is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225.

Rechters

Mr. Franke