Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 20 augustus 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Pp. zijn gehuwd in 1982 en gescheiden in 1987. De moeder vraagt thans
verhoging van de alimentatie. De vader stelt dat hij ivm ziekte van zijn
nieuwe echtgenote
ouderschapsverlof heeft opgenomen. Het hof houdt rekening met het lagere
inkomen van de man gedurende één jaar.

Volledige tekst

Het geding

De ouders zijn op 26 februari 1982 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 3 juli
1987 door echtscheiding is ontbonden.

De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige kinderen van
partijen, te weten:
A., geboren 1984 en
J. geboren 1985.

De moeder heeft op 29 juni 1998 de rechtbank te Rotterdam verzocht te bepalen
dat de vader met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift ƒ
350 per maand per kind dient bij te dragen in de kosten van verzorging en
opvoeding van voornoemde minderjarigen. De rechtbank heeft bij beschikking
van 6 januari 1999 de alimentatie met ingang van 29 juni 1998 bepaald op ƒ
250 per maand per kind en de indexering die deze bijdragen over het jaar 1999
kan of zal ondergaan geheel uitgesloten.

De vader is van die beschikking tijdig in hoger beroep gekomen en heeft
verzocht deze te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, de moeder in haar verzoek tot vaststelling van
kinderalimentatie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek
af te wijzen.

De moeder heeft een verweerschrift ingediend waarin zij heeft verzocht de
vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans hem dit te
ontzeggen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Op 1 juli 1999 is de zaak mondeling behandeld door mr. Koning als raadsheer-
commissaris.

Beoordeling van het hoger beroep

Het hof rondt bedragen af op hele guldens.

1. De moeder, 43 jaar oud, vormt samen met de twee minderjarigen een
éénoudergezin. Zij heeft een ABW-uitkering. In 1994 heeft zij een
buikoperatie ondergaan en zij is, blijkens de verklaring van de huisarts K.
Hentzen d.d. 25 mei 1999, sindsdien chronisch moe. zij krijgt gedurende 5 uur
per week hulp in de huishouding van Thuiszorg. Voor het huwelijk van de
partijen had zij een volledige baan. Zij volgt thans een MBO-opleiding,
waarmee zij wegens haar ziekte momenteel is gestopt. Ter terechtzitting heeft
zij meegedeeld dat zij in april dit jaar van de GGD heeft vernomen dat zij
licht fysiek werk mag doen, en zij hoopt snel werk te zullen vinden.

2. Het hof is van oordeel dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat de
moeder werk zou kunnen vinden met een zodanig inkomen dat dit een
vermindering van zijn alimentatieplicht tot een bedrag van minder dan ƒ 250
zou rechtvaardigen. De behoefte van de kinderen aan een alimentatie van
(tenminste) ƒ 250 per maand per kind staat naar het oordeel van het hof bij
deze (financiële) omstandigheden dan ook vast.

3. De vader, 50 jaar oud, is als sociaal pedagoog in loondienst bij het Leger
des Heils. Blijkens de overgelegde salarisspecificaties bedroeg zijn bruto
inkomen in de maanden februari en maart 1999 ƒ 4.237, inclusief een toeslag
van ƒ 541 en exclusief vakantiegeld. Vanaf 1 april1999 heeft hij, zoals ook
blijkt uit de overgelegde brief van zijn werkgever d.d. 31 maart 1999,
ouderschapsverlof opgenomen. Hij is hertrouwd, uit welk huwelijk vier
kinderen zijn geboren. Zijn huidige echtgenote heeft 4 maanden geleden, na de
bevalling van het jongste kind, een buikoperatie gehad waar zij nog steeds
last van heeft; zij kan derhalve de volledige zorg voor de kinderen waarvan
de jongste twee anderhalf jaar en 4 maanden zijn niet aan. De vader heeft ter
terechtzitting verklaard met zijn werkgever te hebben afgesproken één jaar
ouderschapsverlof op te nemen. Blijkens de overgelegde salarisspecificatie
van juni 1999 bedraagt zijn bruto maandinkomen ƒ 3.273, inclusief een toeslag
van ƒ 419 en exclusief vakantiegeld. De vader heeft voorts een
arbeidsovereenkomst met de Katholieke Surinaamse Parochie Petrus Donders.
Zijn salaris bestaat uit het vrije genot van de door hem bewoonde
dienstwoning van de parochie, waarvan de waarde in het vrije verkeer is
vastgesteld op ƒ 702 per maand; de parochie neemt de daarover verschuldigde
loonbelasting en premies sociale verzekeringen voor haar rekening.

4. Bij de berekening van de draagkracht van de vader houdt het hof rekening
met het feit dat hij vanaf 1 april 1999 gedurende één jaar ouderschapsverlof
heeft, nu hij de redenen om dit verlof op te nemen aannemelijk heeft gemaakt.
Het hof houdt tevens rekening met de in het bruto loon opgenomen toeslagen,
daar de vader niet aannemelijk heeft gemaakt en derhalve onzeker is wanneer
deze toeslagen in verband met een functiewijziging in het kader van een
reorganisatie komen te vervallen. Het hof gaat derhalve uit van een bruto
maandinkomen van ƒ 4.237 exclusief vakantiegeld, en voor de periode 1 april
1999 tot 1 april 2000 van een bruto maandinkomen van ƒ 3.273 exclusief
vakantiegeld. Voorts wordt rekening gehouden met tariefgroep 3, met de
bijstandsnorm voor een gezin en een draagkrachtpercentage van 45%.

5. Het hof houdt geen rekening met enige woonlasten, gelet op de
arbeidsovereenkomst die de vader heeft met de Katholieke Surinaamse Parochie
Petrus Donders. Het hof ziet voorts geen reden om een extra maandelijkse last
in aanmerking te nemen wegens het feit dat de vader thans 4 kinderen heeft
die allen nog jong zijn, nu reeds rekening wordt gehouden met de
bijstandsnorm voor een gezin en de (extra) kosten voor de kinderen geacht
worden verder uit de kinderbijslag te kunnen worden voldaan.

6. Het hof houdt wel rekening met de door de vader opgevoerde premie
uitvaartverzekering van ƒ 22 per maand, met de premie van ƒ 1.186 per jaar,
zijnde ƒ 99 per maand, ter zake van een afgesloten verzekering ter
voorziening van het ANW-tekort, en met de ziekenfondspremie (werkgevers- en
werknemersdeel) welke premies niet zijn betwist. Geen rekening wordt gehouden
met de premie aanvullende ziektekostenverzekering van ƒ 120 per maand,
waarvan de noodzaak niet is gebleken. Het hof houdt, als aannemelijk,
rekening met de aflossing van ƒ 125 per maand op een schuld aan DSW, echter
slechts tot eind 1999, nu de vader ter terechtzitting heeft verklaard deze
schuld tegen die tijd te zullen hebben afgelost.

7. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de vader de volgende
alimentaties voor de minderjarigen toelaat, waaraan zij behoefte hebben en
welke in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven:
– voor de perioden tot 1 april 1999 en vanaf 1 april 2000 een alimentatie van
ƒ 250 per maand per kind;
– voor de periode van 1 april 1999 tot 1 januari 2000 een alimentatie van ƒ
145 per maand per kind;
– voor de periode van 1 januari 2000 tot 1 april 2000 een alimentatie van ƒ
170 per maand per kind.

8. Gelet op de onzekerheid van de financiële situatie van de vader na 31
maart 2000 ziet het hof geen reden om daarop vooruit te lopen.

9. Gelet op het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de periode van 1
april 1999 tot 1 april 2000 en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie over de
periode van 1 april 1999 tot 1 januari 2000 op ƒ 145 per maand per kind en
over de periode van 1 januari 2000 tot 1 april 2000 op ƒ 170 per maand per
kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te
voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.

Rechters

Mrs Koning, Van den Wildenberg en Van Bellen