Instantie: Rechtbank Amsterdam, 11 augustus 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiser, een dove man, vraagt gedaagde, psycholoog en studiebegeleider, om hem
te begeleiden in zijn studie van 1990-1992. Er is sprake van een meer dan
professionele relatie. Gedaagde neemt eiser zelfs op in zijn testament. Eiser
klaagt over ongewenste intieme seksueel- en homo-getinte benaderingen. Zijn
eerste klacht d.d. 11-3-1992, ingediend bij het NIP – waarbij gedaagde is
aangesloten – trekt hij enkele maanden later weer in. Op 3 mei 1995 dient hij
opnieuw een klacht in. Het College van toezicht van het NIP acht de klacht
gegrond en legt een waarschuwing op. Eiser vordert op 6 december 1996 ƒ
75.000 immateriële en ƒ 25.000 materiële schadevergoeding. De rechtbank stelt
dat de vordering deels is verjaard, voor wat betreft de periode vóór 6
december 1991 (5 jaar ex. art. 3:310 BW). Eiser is op 11maart 1992 -datum
eerste klacht- bekend geworden met zijn schade. De vordering mbt de periode
na 6 december 1991, is onvoldoende feitelijk onderbouwd en wordt om die reden
afgewezen. Hoger beroep ingesteld.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen:
– dagvaarding,
– conclusie van eis met bewijsstukken,
– conclusie van antwoord met bewijsstukken,
– conclusie van repliek met bewijsstukken,
– conclusie van dupliek,
– pleidooi dat is gehouden op 28 augustus 1998, het daarvan opgemaakte
proces-verbaal, pleitnotities van mr Bish en een bij pleidooi door mr De
Bruijn genomen akte met bewijsstukken,
– akte van O. van 30 september 1998,
– akte van A. van 20 januari 1999,
– akte met een bewijsstuk van O. van 3 februari 1999,
– akte van A. van 31 maart 1999.
Beide partijen hebben stukken overgelegd voor vonnis

Gronden van de beslissing

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) betwist,
alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van overgelegde
bewijsstukken, staat het volgende vast.

a. O. is psycholoog en aangesloten bij het Nederlands Instituut voor
Psychologen (NIP). Hij geeft ook studiebegeleiding.

b. A. is doof. O. heeft hem op zijn verzoek begeleid bij zijn studie in de
periode van september 1990 tot in de maand februari 1992.

c. Op 11 oktober 1991 heeft O. een testament opgemaakt, waarbij hij aan D.
heeft gelegateerd het levenslang recht van vruchtgebruik van zijn gehele
zuivere nalatenschap en, onder last van dat legaat, A. tot enig erfgenaam
heeft benoemd.

d. Bij brief van 11 maart 1992 heeft A. bij het NIP een klacht ingediend
tegen 0. De klacht betrof met name ongewenste intieme benaderingen, het zich
op verschillende manieren aan A. opdringen en de confrontatie met seks- en
homoplaatjes tijdens de studiebegeleiding in de woning van O. Uit een brief
van 10 september 1992 van het NIP blijkt dat A. voornoemde klacht heeft
ingetrokken.

e. Namens A. heeft mr Bish bij brief van 3 mei 1995 andermaal een klacht
ingediend bij het NIP tegen O. wegens – kort gezegd – het op hinderlijke
wijze persoonlijk benaderen en seksuele intimidatie.

f. Het College van Toezicht van het NIP heeft bij beslissing van 19 juni 1996
de klacht van A. gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing aan O.
opgelegd. Het College van Toezicht heeft daartoe onder meer het volgende
overwogen:

“Voor het overige is het College van oordeel dat uit de stukken geen
duidelijke aanwijzingen blijken voor wat betreft de seksuele toenadering en
intimidatie. Het woord van klager dienaangaande staat tegenover het woord van
verweerder. Wel blijkt naar het oordeel van het College dat er sprake is
geweest van een meer dan alleen professionele relatie, waardoor bij klager
een verwarring over de rollen van verweerder ten opzichte van hem is
ontstaan. In een zuiver professionele relatie passen niet het tijdens
afwezigheid op een huis laten passen of het vernoemen, hoe zakelijk de
uitwerking daarvan ook moge zijn, in een testament. Het College is van
oordeel dat verweerder hiermee de zorgvuldigheid die van hem verwacht mag
worden niet in acht heeft genomen en gehandeld heeft in strijd met artikel
1.1.-1, zodat de klacht gegrond zal worden verklaard met oplegging van de
hiernavolgende maatregel.”

2. A. vordert in de onderhavige procedure dat O. wordt veroordeeld tot
betaling van ƒ 75.000 wegens immateriële schade en ƒ 25.000 wegens materiële
schade, alles vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van O. in
de proceskosten.
Hij stelt daartoe dat hij door O. in de periode van september 1990 tot in de
maand februari 1992 op hinderlijke wijze persoonlijk is benaderd en seksueel
is geïntimideerd. O. drong er onder meer bij hem op aan dat zij elkaar ook
persoonlijk zouden zien, raakte hem aan en confronteerde hem tegen zijn zin
met sex- en homogetinte handelingen c.q. pogingen daartoe. O. probeerde
steeds de scheidslijn tussen een professionele en een privé relatie te
doorbreken en heeft hierdoor misbruik gemaakt van zijn positie als
hulpverlener. Dit geldt temeer omdat A. door zijn handicap sneller dan
anderen in een afhankelijke positie verkeert. O. heeft aldus, onrechtmatig
gehandeld en is gehouden de ten gevolge hiervan door A. geleden schade te
vergoeden, aldus A.

3. O. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn meest verstrekkende verweer
betreft het beroep op verjaring van de vordering.

4. Anders dan A. meent is een beroep op verjaring niet een exceptie in de zin
van artikel 141 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat
op dit verweer zal worden ingegaan ook al is het pas bij dupliek voor het
eerst naar voren gebracht.

5. A. heeft bestreden dat de vordering is verjaard. Hij heeft zich in maart
1995 voor het eerst voor behandeling tot het RIAGG gewend. Hij was zich dus
pas vanaf deze datum ervan bewust dat hij immateriële schade had geleden. De
materiële schade betreft kosten die door A. zijn gemaakt in verband met de
klachtprocedure, therapiekosten en verloren arbeidsuren en dateren eveneens
van maximaal 5 jaar voor O. terzake van vergoeding van deze schade werd
aangesproken. De klacht die hij in 1992 bij het NIP tegen O. heeft ingediend,
is destijds ingetrokken omdat hij niet sterk genoeg was om deze door te
zetten. Uit schaamte en loyaliteit jegens O. heeft hij diens gedrag niet met
zijn toenmalige advocaat besproken, aldus A.

6.1. Een vordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren
nadat de benadeelde de voor het instellen van zijn vordering benodigde
wetenschap heeft verkregen. Het instituut van verjaring beoogt mede de
rechtszekerheid te dienen. De rechtszekerheid eist een vaste termijn; daarom
kan in het algemeen niet worden afgeweken van het in artikel 3:310 lid 1 BW
vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Dit kan anders zijn wanneer de
benadeelde de vordering niet heeft kùnnen instellen als gevolg van
omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend en het daarom
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze
zich erop beroept dat de verjaring een aanvang heeft genomen op het in
voornoemd artikellid genoemde aanvangstijdstip. (HR 23 oktober 1998, RvdW
1998/190).

6.2. A. heeft bij brief van 11 maart 1992 voor het eerst een klacht ingediend
tegen O. bij het NIP. De verwijten die A. destijds tegen O. formuleerde zijn
gelijk aan hetgeen hij aan zijn vordering in deze procedure ten grondslag
heeft gelegd. Het indienen van voornoemde klacht kan niet anders worden
uitgelegd dan dat A. op dat moment, kort na de beëindiging van de
studiebegeleiding, bekend was met de in deze procedure gestelde schade en de
daarvoor aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Hij
heeft geen concrete feiten gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat hij
ten gevolge van aan O. toe te rekenen omstandigheden niet in staat is geweest
de vordering eerder dan 6 december 1996 in te stellen. Zijn betoog dat hij in
1992 niet sterk genoeg was om de klacht bij het NIP door te zetten is daartoe
onvoldoende, evenals zijn stelling dat hij uit schaamte en loyaliteit jegens
O. niet met zijn toenmalige advocaat over dit onderwerp heeft gesproken. Dit
laatste argument laat zich overigens zonder nadere verklaring, die ontbreekt,
niet rijmen met het feit dat hij de zaak in maart 1992 heeft aangekaart bij
het NIP.
6.3. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering van A., voorzover
deze betrekking heeft op de periode vóór 6 december 1991 is verjaard.
7. De vordering van A. omvat mede de periode van 6 december 1991 tot het
einde van de studiebegeleiding in de maand februari 1992. Onderzocht moet
worden of zich in deze periode gebeurtenissen hebben voorgedaan die, indien
bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat O. onrechtmatig jegens A. heeft
gehandeld.

8. A. verwijt 0. dat hij zich jegens hem heeft opgesteld als bewindvoerder,
dat hij hem tot erfgenaam heeft benoemd, dat hij erop aandrong dat zij elkaar
ook persoonlijk zouden zien, dat hij hem aanraakte, dat hij een naaktfoto bij
zijn huiswerk heeft gedaan, dat hij hem heeft gevraagd bij hem te komen wonen
en dat hij hem een liefdesovereenkomst heeft aangeboden. Voor het overige
bevatten de stellingen van A. slechts conclusies en kwalificaties, zonder dat
daaraan in deze procedure andere concrete verwijten ten grondslag zijn gelegd
dan in de vorige alinea weergegeven.
Afgezien van de benoeming tot erfgenaam, die vóór 6 december 1991 heeft
plaatsgevonden, is ten aanzien van geen van die concrete verwijten duidelijk
wanneer een en ander zich heeft voorgedaan. Met name nu de studiebegeleiding
een periode van anderhalf jaar heeft bestreken, had het op de weg van A.
gelegen om zijn stellingen in dit opzicht nader te specificeren en
concretiseren na het beroep op verjaring door O.

9. Voorzover niet verjaard, heeft A. zijn vordering dan ook onvoldoende
feitelijk onderbouwd. Uit zijn stellingen kan niet worden afgeleid welke
concrete gedragingen hij O. verwijt in de periode na 6 december 1991. De
vraag of de gestelde gedragingen als onrechtmatig zijn te beschouwen, komt
dus niet aan de orde. Het bewijsaanbod van A. wordt als onvoldoende concreet
gepasseerd.

10. Het voorgaande leidt reeds tot afwijzing van de vordering. A. moet als de
in het ongelijk gestelde partij worden belast met de kosten van het geding.

Beslissing

De rechtbank:

– wijst het gevorderde af;

– veroordeelt A. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van O. begroot op ƒ 9.240;

– verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Ros, van Hees en Uriot