Instantie: Rechtbank Utrecht, 4 augustus 1999

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Hoger beroep van kantongerecht Amersfoort 15 oktober 1997, RN 1998, nr. 824
en vervolg op CGB 30 juli 1996, nr. 96-70. Gedaagde in hoger beroep, een
vrouwelijke werknemer werkzaam bij eiseres, verdient minder dan een
mannelijke collega terwijl beiden hetzelfde werk verrichten. De werkgever
stelt dat dit loonverschil enkel wordt veroorzaakt door een financiële
regeling (sociaal plan) die in casu met de man is getroffen na een
reorganisatie. De kantonrechter oordeelde in 1997 dat er sprake was van
directe discriminatie . Op grond van dit onrechtmatig handelen van
de werkgever is aan de vrouw een schadevergoeding en loon in dezelfde
salarisschaal toegekend. De rechtbank stelt thans vast dat er geen sprake is
van direct onderscheid omdat het verschil in loon niets te maken heeft met
het geslacht van de twee werknemers, maar enkel met uitvoering van het
sociaal plan. Het sociaal plan geeft ook geen blijk van indirecte
discriminatie. Het sociaal plan treft namelijk niet meer mannen dan vrouwen.
En indien daar al sprake van zou zijn, dan is hiervoor een objectieve
rechtvaardiging te vinden in de bijzondere positie die de mannelijke
werknemer innam na de reorganisatie.

Volledige tekst

1 Het geding in hoger beroep

1.1. NCIV is bij dagvaarding van 17 november 1997 in hoger beroep gekomen van
het vonnis dat de kantonrechter te Amersfoort op 15 oktober 1997 onder
rolnummer 1426/97 tussen partijen heeft uitgesproken.

1.2. Bij memorie van grieven heeft NCIV drie grieven tegen het vonnis waarvan
beroep aangevoerd en geconcludeerd dat de rechtbank het vonnis van de
kantonrechter zal
vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, primair de vordering van B. geheel zal
afwijzen en subsidiair de vordering van schadevergoeding in de periode voor 1
januari 1997 zal afwijzen, met veroordeling van B. in de proceskosten van
beide instanties.

1.3. B. heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd
tot
verwerping van het beroep met veroordeling van NCIV in de kosten van het
beroep.
B. heeft voorts haar eis vermeerderd in die zin dat zij tevens vordert,
zakelijk weergegeven, de wettelijke verhoging over het achterstallige salaris
vanaf 1 november 1994 tot aan de dag van voldoening, de wettelijke rente over
de wettelijke verhoging, alsook de vakantietoeslag en de kerstgratificatie
vanaf 1 januari 1997 tot aan de dag van voldoening.
In het incidenteel hoger beroep heeft B. één grief tegen het vonnis van de
kantonrechter aangevoerd en geconcludeerd dat de rechtbank het vonnis van de
kantonrechter zal vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing
van de wettelijke rente over het vanaf 1 januari 1997 nog te betalen salaris,
en, opnieuw rechtdoende, NCIV zal veroordelen tot betaling van:
– de wettelijke verhoging over het te weinig betaalde salaris vanaf 1
november 1994 tot 1 oktober 1998 van ƒ 16.888,72;
– de wettelijke verhoging vanaf 1 oktober 1998 tot aan de dag van voldoening;
– de wettelijke rente over het nog te betalen salaris van elke werkdag van de
maand vanaf 1 november 1994 tot op de dag van voldoening en over de
wettelijke verhoging vanaf 1 november 1994 tot aan de dag van voldoening;
– met veroordeling van NCIV in de kosten van dit geding.

1.4. Bij akte in principaal appel/memorie van antwoord in het incidenteel
appel heeft NCIV de grief in het incidenteel beroep bestreden en voorts
verweer gevoerd tegen de vermeerdere eis van B.

1.5. Partijen hebben vonnis gevraagd onder overlegging van de gedingstukken
van beide instanties. De rechtbank heeft overigens de appeldagvaarding
uitsluitend in het procesdossier van NCIV aangetroffen.

2. De grieven

De rechtbank verwijst voor de inhoud van de grieven naar de desbetreffende
memories.

3. De feiten

3.1. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep in nummer 2.1. een
aantal feiten vastgesteld, waarvan de juistheid in hoger beroep niet is
bestreden. Daarom staan deze feiten ook in dit hoger beroep vast.
Voorts staat tussen partijen het volgende vast:

3.2. In het kader van een reorganisatie binnen de NCIV-organisatie is tussen
NCIV en een drietal vakbonden een Transferstatuut tot stand gekomen op 15
juli 1994. Doel van het Transferstatuut was meer gedwongen ontslagen te
voorkomen alsmede nadelige gevolgen van de reorganisatie voor werknemers
zoveel mogelijk te compenseren en te verzachten. Het Transferstatuut was van
toepassing op de medewerkers van wie de formatieplaats vóór 1 januari 1995
verviel.

3.3. F.v.L.hierna te noemen: V.L.) werkte vóór de reorganisatie (vanaf 1 juni
1979) in de functie van eerste assistent-accountant. In deze functie was hij
ingeschaald in schaal 10 en bedroeg zijn salaris ƒ 5.834,08 bruto per maand.

3.4. Nadat de functie van V.L. ten gevolge van de reorganisatie bij NCIV was
komen te vervallen, is hij per 1 november 1994 in de functie van medewerker
DFEB geplaatst. Met ingang van 1 november 1994 heeft V. L. een salaris op
basis van salarisschaal 8 ontvangen, verhoogd met een tijdelijke persoonlijke
toeslag. Per 1 januari 1997 is de persoonlijke toeslag vervallen. Tot en met
1 januari 1997 is V. L. er in totaal ruim ƒ 1.100 bruto per maand op
achteruit gegaan.

3.5. Op 24 januari 1995 heeft B. aan de Commissie Gelijke Behandeling
(hierna: CGB) verzocht haar oordeel uit te spreken over de vraag of NCIV
onderscheid maakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling. Op 30 juli 1996 heeft de CGB als volgt geoordeeld:

“De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat M. P. Advies te Amersfoort
onderscheid (…) naar geslacht heeft gemaakt jegens mevrouw H.J.J.B-v.d.B.,
door de heer F.van L. hoger in te schalen, terwijl hij arbeid van gelijke
waarde verrichtte.
De Commissie spreekt tevens als haar oordeel uit dat M. P. Advies te
Amersfoort geen onderscheid naar geslacht maakt jegens mevrouw H.J.J.
B-v.d.B. door op de heer ƒ van L. de beloningsmaatstaven “verworven rechten”
en “persoonlijke omstandigheden”, in de vorm van een persoonlijke toeslag toe
te passen.”

4. De beoordeling van het principaal hoger beroep

4.1. Blijkens de grieven beoogt NCIV het geschil in volle omvang aan de
rechtbank voor te leggen.

4.2. In dit geding staat de vraag centraal of NCIV bij de beloning van B.
ongeoorloofd onderscheid maakt naar geslacht, en aldus handelt in strijd met
art. 7:646 e.v. BW in
verbinding met de artikelen 7 tot en met 10 van de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen (WGB) en artikel 119 van het EEG-Verdrag.

4.3. B. heeft gesteld, zakelijk weergegeven, dat zij in de functie van
medewerker DFEB dezelfde werkzaamheden heeft verricht en nog steeds verricht
als V.L. en dat zij, evenals V.L., met ingang van 1 november 1994 in
salarisschaal 8 ingeschaald had moeten worden.

4.4. NCIV heeft daartegenover gesteld, kort gezegd, dat het beloningsverschil
tussen B. en V.L. uitsluitend wordt veroorzaakt door de financiële regeling
die vanwege de reorganisatie met V.L. mede op basis van het Tranferstatuut
moest worden getroffen.

4.5. Uit het vaststaande en/of gestelde (niet vaststaande) feiten en
omstandigheden valt op geen enkele wijze de conclusie te trekken dat het feit
dat B. een salaris op basis van een lagere salarisschaal ontvangt dan V.L.
iets te maken heeft met het feit dat B. een vrouw is en V.L. een man. Uit
niets blijkt dat het Transferstatuut voor mannen een andere regeling inhoudt
dan voor vrouwen. Er is derhalve geen sprake van een (ongeoorloofd) direct
onderscheid.
Daarom moet alleen nog onderzocht worden of te dezen sprake is van een
indirect onderscheid.
In dit verband in het volgende van belang.
De functie vam medewerker DFEB was en in door NCIV (volgens het in haar
bedrijf geldende stelsel van functiewaardering) ingeschaald in salarisschaal
6.
Voormelde reorganisatie heeft geen invloed gehad op de functie of het, op
schaal 6 gebaseerde, salaris van B., die werkzaam was en is in de functie van
medewerker DFEB. Het Transferstatuut is niet op haar van toepassing.
V.L. daarentegen ondervond wèl grote gevolgen van die reorganisatie. Niet
alleen verviel zijn toenmalige functie van eerste assistent-accountant, welke
functie gewaardeerd was in salarisschaal 10, maar ook was voor hem in het
bedrijf van NCIV geen passende functie voorhanden. Op V.L. is het
Transferstatuut van toepassing. In dat statuut zijn (onder 4.1.) criteria ten
aanzien van de toekomstige functie opgenomen, waarin als uitgangspunt voor
het salaris o.a.. geldt: een verschil met een maximum van 2 schalen ten
opzichte van de vorige functie. NCIV heeft
V.L. herplaatst in vacante functie van een medewerker DFEB. Omdat
laatstbedoelde functie vee! lager gewaardeerd was (te weten vier schalen),
heeft NCIV besloten V.L. – mede op grond van het Transferstatuut – een
salaris op basis van salarisschaal 8 en een (tijdelijke) persoonlijke toelage
toe te kennen.
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan
kan worden geoordeeld dat NCIV het Transferstatuut heeft aangegrepen om op
indirecte wijze een onderscheid ten nadele van vrouwen te maken, bijvoorbeeld
doordat binnen de reorganisatie alleen functies vervielen die door mannen
werden vervuld. Voor zover desalniettemin te dezen sprake zou zijn van een
indirect onderscheid, wordt dit onderscheid objectief gerechtvaardigd door de
bijzondere positie van V.L. ten gevolge van de reorganisatie, waarin NCIV
aanleiding heeft gezien hem een salaris in een hogere schaal toe te kennen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank, anders dan de kantontrechter van
oordeel is dat de onder 4.2. weergegeven vraag ontkennend moet worden
beantwoord.
Tevens volgt daaruit dat de rechtbank het (gedeeltelijk onder 3.5.
geciteerde) oordeel van de CGB dat de NCIV, door V.L. buiten de functionele
salarisschaal in te schalen en deze inschaling structureel in stand te laten,
jegens B. in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld,
niet kan onderschrijven.

4.6. Dit leidt tot de slotsom dat de grieven van NCIV gegrond zijn en dat het
vonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven.
De (vermeerderde) vorderingen van B. dienen op grond van het vorenstaande te
worden afgewezen.

5. De beoordeling van het incidenteel hoger beroep

De grief van B. is gebaseerd op haar stelling – die de kantontrechter in zijn
oordeel heeft betrokken – dat NCIV bij de beloning van haar, B., ongeoorloofd
onderscheid maakt naar geslacht. Nu uit het onder 4.5. overwogene volgt dat
van een dergelijk onderscheid geen sprake is, althans dat het (indirecte)
onderscheid objectief is gerechtvaardigd, faalt deze grief.

6. De proceskosten

B. zal, als de in het principaal én het incidenteel hoger beroep in het
ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in eerste
instantie en die van het hoger beroep.

7. De beslissing

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

De Rechtbank:

7.1. vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vorderingen van B. af.

7.2. veroordeelt B. in de kosten van de gedingen in eerste aanleg en in hoger
beroep aan de zijde van NCIV gevallen, tot op deze uitspraak begroot op:

– ƒ 500 aan salaris van de gemachtigde voor het geding in eerste aanleg;

– ƒ 436,10 aan verschotten en op ƒ 1.290 aan salaris van de procureur voor
het geding in hoger beroep;

7.3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. van Schendel, Frankena en Walsteijn