Instantie: Rechtbank Rotterdam, 29 juli 1999

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Het GAK heeft de WW-uitkering van eiseres gedeeltelijk geweigerd in verband
met verwijtbare werkloosheid. Zij heeft zelf ontslag genomen omdat haar
werkgever niet bereid was haar arbeidsduur na haar bevalling terug te brengen
van 36 uur naar achttien uur. De echtgenoot van eiseres heeft geen betaald
werk. De rechtbank oordeelt dat niet van belang is op welke grond eiseres
heeft besloten naar vermindering van uren te streven. De vraag of haar
echtgenoot in staat is voor het kind te zorgen, staat niet ter beoordeling
aan het GAK. Die vraag zou wel een rol kunnen spelen bij de beoordeling of
eiseres voldoende heeft geprobeerd dreigende werkloosheid te voorkomen. Het
besluit van het GAK is op dit punt echter onvoldoende gemotiveerd.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE

Eiseres, geboren (…), is op 1 december 1991 als medewerkster postkamer en
reproafdeling in dienst getreden bij Y BV. Zij heeft met ingang van 1 juli
1997 ontslag genomen uit deze dienstbetrekking. In verband daarmee heeft zij
op 30 mei 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: de WW)
bij verweerder aangevraagd.

Bij besluit van 8 september 1997 heeft verweerder vastgesteld, dat eiseres
met ingang van 1 juli 1997 recht heeft op de gevraagde uitkering. Niettemin
heeft hij met ingang van 1 juli 1997 over een periode van 21 weken, waarin
recht op uitkering bestaat, de uitkering gedeeltelijk voor 35 % geweigerd,
omdat eiseres verwijtbaar werkloos is.

Tegen dit laatste onderdeel van het besluit is namens eiseres bij brief van
16 september 1997 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 januari 1998 (kenmerk:
839.014.05/yvb) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres bij brief
van 20 februari 1998 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 20 april 1998 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 1999. Voor eiseres
verscheen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen
door mr Z.

2. OVERWEGINGEN

In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte
stand kan houden.

Op dit geding zijn de bepalingen van de WW van toepassing zoals deze gelden
na 1 augustus 1996.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de
werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Krachtens artikel 24, tweede
lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos
geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan
de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting
redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert verweerder de uitkering
blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van – voor
zover thans van belang – artikel 24 opgelegd, niet nakomt, tenzij het niet
nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden
verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van
26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar
35.

Vanaf 1 augustus 1996 is verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van
de WW verplicht deze maatregel op te leggen. Op grond van het vijfde lid van
artikel 27 van de WW kan verweerder van het opleggen van een maatregel
slechts afzien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

De rechtbank stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat eiseres in haar
dienstbetrekking full-time, laatstelijk gedurende 36 uur per week, werkzaam
is geweest. Eiseres is op 6 juni 1996 met zwangerschapsverlof gegaan. Zij is
op 18 juni 1996 bevallen. Het bevallingsverlof heeft tot en met 26 september
1996 geduurd. Vanaf 26 september 1996 tot 1 november 1996 heeft zij vakantie
en aansluitend vanaf 1 november 1996 tot en met 30 april 1997
ouderschapsverlof opgenomen waardoor zij in deze periode gedurende 18 uur per
week werkzaam was. Zij heeft haar werkgever, laatstelijk door tussenkomst van
een gemachtigde van het Bureau voor Rechtshulp, met ingang van 1 mei 1997
verzocht om haar fulltime aanstelling om te zetten in een parttime
aanstelling op basis van 18 uur per week.
De werkgever van eiseres heeft gemotiveerd aangegeven, dat zulks binnen zijn
bedrijf niet mogelijk is, waarop eiseres met ingang van 1 juli 1997 ontslag
heeft genomen uit haar dienstbetrekking.

Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat
eiseres terzake van haar ontslagname een verwijt kan worden gemaakt en
daartoe het volgende overwogen.

“Daartoe achten wij doorslaggevend dat uw echtgenoot niet werkzaam is en
gedurende uw werkzaamheden voor de baby had kunnen zorgen. U heeft onder
overlegging van een brief van een arbeidsmedisch adviseur aangevoerd dat uw
echtgenoot deze zorgtaak wegens gezondheidsredenen niet op zich kon nemen.
Ten aanzien hiervan merken wij op dat wij de door u overgelegde brief van de
arbeidsmedisch adviseur aan onze bezwaar-verzekeringsarts hebben voorgelegd.
Deze heeft ons na bestudering van de brief medegedeeld dat niet valt in te
zien waarom uw echtgenoot niet voor de baby zou kunnen zorgen. Gezien
bovenstaande was er ons inziens geen sprake van een acute noodzaak voor
eindiging van de dienstbetrekking noch van reële en begrijpelijke bezwaren
tegen voortzetting van de dienstbetrekking die niet binnen een redelijke
termijn binnen de dienstbetrekking waren op te lossen. U bent dan ook
verwijtbaar werkloos. In ieder geval kan niet worden gezegd dat de
werkloosheid in het geheel niet verwijtbaar is. Dit heeft tot gevolg dat op
uw WW-uitkering een maatregel dient te worden toegepast in de vorm van een
gehele of gedeeltelijke weigering.”

Namens eiseres is in beroep onder andere gesteld dat haar een zelfstandig
recht op urenvermindering toekomt, ongeacht de reden van zo’n vermindering.
Voorts is namens eiseres aangevoerd dat haar gezinssituatie niet bij de
oordeelsvorming van verweerder betrokken dient te worden. De gemachtigde van
eiseres verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van
Beroep gepubliceerd in RSV 1990/355.

In die uitspraak heeft de Centrale Raad onder andere overwogen:

‘Naar het oordeel van de Raad kan van degene die werkzaam is in een
dienstbetrekking en die ernaar gaat streven op minder uren dan waarop hij
alsdan werkzaam is te gaan werken, niet worden gezegd, dat hij in één van de
in artikel 24, tweede lid, van de WW omschreven omstandigheden verkeert,
indien uitsluitend dit streven uiteindelijk leidt tot de beëindiging van de
dienstbetrekking en daardoor tot werkloosheid.’

Met eiseres is de rechtbank van mening, dat uit deze uitspraak moet worden
afgeleid, dat het voor de vaststelling van haar recht op uitkering ingevolge
de WW niet van belang is op welke grond zij besloten heeft naar vermindering
van de omvang van haar dienstbetrekking te gaan streven. De vraag of haar
echtgenoot al dan niet in staat is voor het kind te zorgen, zodat zij
full-time zou kunnen blijven werken, staat voor verweerder dan ook niet ter
beoordeling.

Wellicht zou die vraag wel een rol kunnen spelen bij de beoordeling of
eiseres voldoende pogingen gedaan heeft om de dreigende werkloosheid te
voorkomen en of redelijkerwijs van haar gevergd kon worden, gedurende het
zoeken naar een parttimebetrekking elders haar fulltimewerkzaamheden bij haar
werkgever nog gedurende enige tijd vol te houden. Het door verweerder
ingenomen standpunt, dat er zonder beperking op neer komt, dat eiseres in
haar betrekking net zo lang door had moeten werken, totdat zij elders
deeltijdarbeid naar haar zin gevonden had, terwijl haar echtgenoot tot die
tijd voor het kind had moeten zorgen, is bij het licht van de aangehaalde
uitspraak in elk geval niet houdbaar. Ter zitting is verweerders standpunt
wel enigszins genuanceerd, doch de rechtbank constateert, dat de duidelijke
tekst van het bestreden besluit ten deze beslissend is. Gelet daarop komt dit
besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke en voldoende draagkrachtige
motivering, als vereist in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht,
voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die
eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak
redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de hoogte daarvan op
ƒ 1420 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan
hebben, is de rechtbank niet gebleken.

3. BESLISSING

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit,

bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk
geworden is een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van
deze uitspraak,

bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het
door haar betaalde griffierecht van ƒ 55 vergoedt,

veroordeelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen in de proceskosten
tot een bedrag van ƒ 1420.

Rechters