Instantie: Kantonrechter Gouda, 15 juli 1999

Instantie

Kantonrechter Gouda

Samenvatting


Ontbinding arbeidsovereenkomst na conflict over deeltijdwerk. Werkneemster
wil na haar bevalling deeltijd werken. Er ontstaat daarbij onenigheid over
spreiding van de uren over de week. De vrouw wil 2½ dag werken terwijl
werkgever stelt dat 5 maal een ½ dag gewerkt dient te worden. De vrouw
voert aan dat het GAK in het reïntegratieplan niet heeft gekeken naar de
mogelijkheden voor passend werk bij deze werkgever. De rechter oordeelt
dat hij geen oordeel kan geven over deze bestuursrechtelijke aangelegenheid.
Tevens oordeelt hij dat de vrouw onvoldoende bereid is geweest tegemoet
te komen aan redelijke verlangens van de werkgever om op 5 dagen te werken.
Ontbinding zonder vergoeding.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 11 juni 1999 is ter griffie van dit kantongerecht ingekomen een schriftelijk
verzoek tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst
wegens gewichtige redenen.

Bij beschikking d.d. 11 juni 1999 heeft de kantonrechter de dag van behandeling
bepaald.

Namens verweerster is een verweerschrift ingediend.

Ter openbare terechtzitting van 1 juli 1999 zijn gehoord partijen, verzoekster
vertegenwoordigd door J.G. St., bijgestaan door mr. J.P. Mulder, verweerster
in persoon en bijgestaan door mr. M.E. Snijders.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Tussen partijen – verzoekster verder te noemen St. en verweerster verder
te noemen S. – staat, mede gelet op de door St. overgelegde producties,
als niet of onvoldoende weersproken het volgende vast:
a S. is op 22 januari 1996 bij St. in dienst getreden als medewerkster
van de commerciële afdeling, zulks op full-time basis. S. is geboren op
24 november 1966.
Het salaris van S. bedraagt ƒ 2.174,85 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld.
b Medio 1998 heeft S. de wens te kennen gegeven op parttime basis te willen
gaan werken, zulks in verband met de zorg voor haar twee inmiddels geboren
kinderen. De voorkeur van S. ging daarbij uit naar een parttime basis op
de commerciële afdeling.
c Bij brief d.d. 7 september 1998 heeft St. gemotiveerd uiteen gezet dat
een deeltijdfunctie op de commerciële afdeling voor haar niet aanvaardbaar
was. St. heeft S. wel een parttime functie aangeboden als medewerkster
op het bedrijfsbureau met ingang van 1 oktober 1998.
d Bij brief d.d. 22 september 1998 heeft S. aan St. meegedeeld de aangeboden
functie graag te accepteren.
e S. heeft per 1 oktober 1998 haar werkzaamheden aangevangen. S. heeft
zich op 12 oktober 1998 ziekgemeld. Na hervatting van haar werkzaamheden
op 19 oktober 1998 heeft zij zich op 12 november 1998 wederom ziekgemeld.
Daarna heeft S. haar werkzaamheden niet meer hervat.
f In het reïntegratieplan d.d. 3 februari 1999 vermeldt de arbo-arts dat
S. haar nieuwe werk slecht kan combineren met de zorg voor twee kinderen,
zulks in verband met de werktijden. Voorts wordt als verwachting uitgesproken
dat geen werkhervatting bij St. mogelijk is, welke verwachting volgens
het rapport door S. wordt onderschreven.
g In een spreekuurverslag d.d. 16 maart 1999 beoordeelt de arbo-arts S.
als gedeeltelijk arbeidsgeschikt en merkt hij voorts op dat S. arbeidsgeschikt
is voor haar werk, maar niet bij haar huidige werkgever.
h In bijlage 5 bij het reïntegratieplan d.d. 28 april 1999 oordeelt de
arbo-arts dat S. arbeidsgeschikt is voor haar werk maar niet bij haar huidige
werkgever, dit in verband met een arbeidsconflict.
i Het reïntegratieplan is door GAK-Nederland BV getoetst. Bij brief d.d.
3 juni 1999 is St. door GAK-Nederland BV daarvan geïnformeerd. Deze brief
luidt onder meer als volgt:
‘(…)
Uit medisch en arbeidskundig onderzoek blijkt dat uw werkneemster niet
geschikt is voor haar arbeid als medewerkster bedrijfskantoor 20 uur per
week (art 19 ZW) op grond van psychische beperkingen.
De prognose m.b.t. deze beperkingen is, dat duurzame hervatting in eigen
c.q. andere werkzaamheden bij bovengenoemde werkgever niet te verwachten
is, de grond hiervoor is een volledig verstoorde arbeidsrelatie.
(…)’

2.2 St. verzoekt de arbeidsovereenkomst met S. te ontbinden per 1 juli
1999 op grond van gewichtige redenen bestaande in een verandering van omstandigheden
zodanig dat het dienstverband billijkheidshalve op korte termijn behoort
te eindigen.
Naast de onder 2.1 vastgestelde feiten legt St. aan haar verzoek nog het
volgende ten grondslag.
Over de verdeling van de uren over de werkweek in de nieuwe functie van
S. zijn irritaties ontstaan. St. heeft in het overleg met S. gemotiveerd
aangegeven dat zij zwaarwegende argumenten heeft om het parttime dienstverband
zo in te vullen dat S. gedurende vijf werkdagen een halve dag aanwezig
is. S. wilde twee hele dagen en een halve dag werkzaamheden verrichten.
Op 1 oktober 1998 heeft S. haar werkzaamheden aangevangen op basis van
vijf halve dagen. St. heeft de indruk dat S. niet van harte haar werkzaamheden
heeft aangevangen. Over en weer ontstonden irritaties.
Na haar ziekmelding heeft St. regelmatig met S. telefonisch contact gehad
om tot een afspraak te komen. S. heeft daaraan tot op heden geen gehoor
gegeven. Voorts is onenigheid ontstaan over een privé transport dat S.
in haar ziekteperiode zonder toestemming van St. heeft geregeld.
St. heeft de indruk dat S. haar werkzaamheden niet wil continueren. Met
S. is overleg gevoerd over de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst
middels een formele ontbindingsprocedure. S. heeft, nadat bij St. eerst
een andere indruk was ontstaan, kenbaar gemaakt dat zij daaraan niet wilde
meewerken.
St. ziet geen basis meer voor een voortzetting van de werkzaamheden. Daar
St. zich steeds als correct en zorgvuldig werkgeefster heeft gedragen naar
aanleiding van de verzoeken van S. tot het verrichten van parttime werk,
en geen aanleiding heeft gegeven tot de langdurige arbeidsongeschiktheid
van S., acht St. een vergoeding niet redelijk.

2.3 S. voert het volgende verweer.
Na de geboorte van haar beide kinderen heeft S. de wens geuit parttime
te werken voor 20 uur als verkoopmedewerkster, hetgeen anders dan St. stelt,
geen problemen voor de vervulling van die functie opleverde. S. heeft de
functie medewerker bedrijfsbureau geaccepteerd gezien het standpunt van
St. inzake het in
deeltijd vervullen van de functie verkoopmedewerkster.
Er is onenigheid ontstaan over de verdeling van de werkuren over de week.
S. is op 1 oktober 1998 met haar werk aangevangen conform de wensen van
St.. Op 12 november 1998 is S. wegens psychische klachten uitgevallen,
die thans nog voortduren, welke klachten niet uitsluitend door het werk
doch ook door andere omstandigheden veroorzaakt worden. Er is derhalve
geen situatieve arbeidsongeschiktheid.
Volgens S. is er geen sprake van een arbeidsconflict. St. wenst ontbinding
van de arbeidsovereenkomst wegens de ziekte van S..
Het door St. overgelegde reïntegratieplan dient te voldoen aan de daarvoor
geldende eisen (Besluit minimumeisen relintegratieplan 1996 respectievelijk
verzuimbegeleiding 1997). Op grond van het plan moet het LISV kunnen beoordelen
welk ander passend werk voor de werknemer beschikbaar is, of dat passende
werk al dan niet kan worden aangeboden en of de verzuimbegeleiding voldoende
is geweest. Het overgelegde reïntegratieplan voldoet niet op deze punten,
zodat St. in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Subsidiair is S. van mening dat haar ziekte meebrengt dat het ontbindingsverzoek
niet toewijsbaar is. S. wijst in dit verband op de wetswijziging per 1
januari 1999 die beoogt de positie van de zieke werknemer te versterken.
S. kan zich maar zeer ten dele vinden in het reïntegratieplan. In het reïntegratieplan
heeft S. zich bereid verklaard ander werk te verrichten bij haar eigen
werkgever danwel bij een andere werkgever. Uit bijlage 3 van het reïntegratieplan
blijkt dat St. geen herplaatsingsactiviteiten heeft verricht, hetgeen volgens
bijlage 5 het gevolg is van een niet nader omschreven arbeidsconflict.
Als er sprake was van een conflict, had St. zich moeten inspannen dat op
te lossen bij voorbeeld door bemiddeling. Er is echter geen enkele activiteit
ontplooid zo volgt uit het reïntegratieplan. S. wenst haar werkzaamheden
als medewerker bedrijfsbureau te hervatten zodra zij voldoende hersteld
is.
Meer subsidiair is S. van. oordeel dat, voor zover tot ontbinding wordt
overgegaan, plaats is voor een vergoeding met een factor C=4. Doordat S.
aangewezen raakt op een ziektewetuitkering zal zij in inkomen fors achteruit
gaan. St. spaart geld uit doordat de loondoorbetalingverplichting over
het eerste ziektejaar vervalt.

2.4 De kantonrechter oordeelt als volgt.
Nu de arbeidsongeschiktheid van S. op de dag van ontvangst van het verzoekschrift
ter griffie nog voortduurde is voor de ontvankelijkheid van het verzoek
vereist dat een door het LISV getoetst reïntegratieplan is bijgevoegd.
S. bestrijdt dat St. aan dit vereiste heeft voldaan, daar het overgelegde
reïntegratieplan niet zou voldoen aan de
eisen die voortvloeien uit art. 71a WAO. Dit standpunt is onjuist. De toetsing
van het reïntegratieplan aan de daarvoor geldende voorschriften is een
zaak van het LISV. Ook als het LISV het reïntegratieplan niet juist of
niet volledig aan de desbetreffende
voorschriften zou hebben getoetst, blijft het overgelegde reïntegratieplan
een plan als bedoeld in art. 71a van de WAO. Een eventueel onjuiste toetsing
door het LISV is een bestuursrechtelijke aangelegenheid, waarin de kantonrechter
niet kan treden. St. is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.

S. voert voorts aan dat haar arbeidsongeschiktheid de reden is voor de
gevraagde ontbinding en dat de bij arbeidsongeschiktheid geboden terughoudende
opstelling ten aanzien van een ontbindingsverzoek tot afwijzing daarvan
dient te leiden. De onder 2.lf tot en met 2.1i vastgestelde feiten bieden
naar het oordeel van de kantonrechter geen
enkel aanknopingspunt voor de aannemelijkheid van S.s stelling dat haar
(gedeeltelijke) niet-situatieve arbeidsongeschiktheid voor St. de eigenlijke
grond voor het ontbindingsverzoek zou vormen. Ook overigens zijn geen feiten
of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit de juistheid van dit verweer
van S. volgt.
Niet gesteld of gebleken is dat het verzoek voor het overige verband houdt
met een opzegverbod als in de wet.
Over blijft derhalve de vraag of tussen partijen sprake is van een zodanig
verstoorde verstandhouding dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient
te volgen. In verband daarmee wordt het volgende overwogen.

De onder 2.1f tot en met 2.1i vastgestelde feiten berusten voor een belangrijk
deel op door S. zelf verstrekte informatie. Van deze feiten uitgaande kan
slechts worden geconcludeerd dat S. zelf bij herhaling te kennen heeft
gegeven dat zij hervatting van haar werkzaamheden in de met St. overeengekomen
parttime functie geen reële optie meer acht. In deze richting duidt ook
het bij de mondelinge behandeling vastgestelde feit dat tussen partijen
over de beëindiging van het dienstverband is onderhandeld. Van St. kan
niet worden verlangd dat zij de arbeidsverhouding voortzet met S., nu S.
daarin zelf geen perspectief meer ziet. Het verzoek tot ontbinding wordt
dan ook toewijsbaar geacht, zodat thans dient te worden bezien of daarbij
aan S. een vergoeding behoort te worden toegekend.

St. is tegemoetgekomen aan de wens van S. om haar werkzaamheden op parttime
basis voort te zetten in verband met haar gewijzigde gezinsomstandigheden,
hetgeen uit een oogpunt van goed werkgeverschap ook van St. mocht worden
verlangd. Aannemelijk is echter dat de verdeling van de 20 werkuren over
vijf dagen, zoals door St. werd verlangd, door S. weliswaar contre-coeur
is aanvaard maar in haar situatie geen passende oplossing is gebleken.
Deze omstandigheid vormt de eigenlijke grond voor de verstoring van de
verstandhouding tussen partijen. Door St. is met betrekking tot de werkindeling
gesteld dat de verdeling over vijf werkdagen nodig is onder meer omdat
elke dag mutaties in de computer moeten worden ingevoerd. S. heeft zulks
niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Nu de door St. verlangde
werkindeling inherent was aan de functie en derhalve niet gebleken is van
onvoldoende bereidheid van St. om aan redelijke verlangens van S. tegemoet
te komen, treft St. van de verstoring van de verstandhouding geen verwijt.
De omstandigheid dat de verstoorde verstandhouding is te herleiden op een
specifieke wens van S. terzake van de indeling van haar arbeidsuren, aan
welke wens St. in redelijkheid niet heeft kunnen voldoen, ligt in de risicosfeer
van S.. Voor toekenning van een vergoeding is daarom geen plaats.

2.5 De kantonrechter acht termen aanwezig om de kosten te compenseren,
zodanig dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

3. DE BESLISSING

De kantonrechter:

Ontbindt de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden
per 1 augustus 1999;

compenseert de proceskosten in die zin dat elk der partijen de eigen kosten
draagt.

Rechters

Mr. Hage