Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 13 juli 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Beëindiging alimentatie ogv Wet Limitering Alimentatie, na 15 jaar
alimentatiebetaling. Vrouw stelt dat beëindiging ingrijpend is en in
redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Ze is 60 jaar oud, huwelijk
duurde ruim 19 jaar. Er is geen pensioenverevening. Zij zal na beëindiging
aangewezen zijn op ABW. Verzoek van de man wordt toegewezen. Rb. overweegt
dat er geen sprake is van onaanvaardbare inkomensdaling. De vrouw, die thans
leeft van alimentatie, loon en WAO, zal na verlies van alimentatie een
aanvullende ABW ontvangen. Gelet op de inkomensvrijstelling van de ABW (art.
43
lid 2 ABW) zal zij netto maar ongeveer ƒ 100 minder overhouden dan voorheen.
Er is geen sprake van een te ingrijpende inkomensdaling.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:

– het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen ter griffie op 29
maart 1999;
– het verweerschrift van de vrouw;
– de correspondentie, met name de brief van 26 mei 1999 (met bijlage) van mr.
Loeffen.

De zaak is behandeld ter terechtzitting van 9 juli 1999. Partijen zijn ter
terechtzitting verschenen in persoon, bijgestaan door hun procureurs
voornoemd.
Van het verhandelde ter terechtzitting is proces-verbaal opgemaakt.

2. De inleiding

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is ontbonden door
inschrijving op 6 juni 1984 in de registers van de burgerlijke stand van het
echtscheidingsvonnis van deze rechtbank van 27 januari 1984.

In het echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw voor haar
levensonderhoud maandelijks bij vooruitbetaling tegen kwijting te betalen de
som van ƒ 800.
De alimentatie bedraagt inmiddels als gevolg van wettelijke indexeringen ƒ
1.061,69 per maand.

3. Het verzoek

De man verzoekt bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat zijn
alimentatieverplichting jegens de vrouw zal eindigen op 6 juni 1999, althans
op een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen.

4. De beoordeling van het verzoek

De man heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn alimentatieverplichting
met ingang van 6 juni 1999 op grond van artikel II lid 2 van de Wet
Limitering Alimentatie (WLA) dient te worden beëindigd nu hij op die datum
gedurende meer dan 15 jaar alimentatie heeft betaald en beëindiging van de
alimentatie betaling niet ingrijpend is, omdat deze geen substantiële
inkomensdaling tot gevolg heeft.

De vrouw acht beëindiging van de alimentatie wel ingrijpend en wel zodanig
dat deze in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij heeft daartoe
aangevoerd dat daarvoor van belang is dat zij inmiddels 60 jaar oud is en
gedeeltelijk arbeidsongeschikt, dat uit het huwelijk van partijen, dat ruim
19 jaar heeft geduurd, twee (thans meerderjarige) kinderen zijn geboren, dat
een en ander de verdiencapaciteit van de man positief en die van de vrouw
negatief heeft beïnvloed en dat de vrouw in de visie van de man geen
aanspraak kan maken op een aandeel in het ouderdomspensioen van de man.

Beëindiging van de alimentatieverplichting betekent dat de vrouw aangewezen
zal zijn op een (aanvullende) uitkering krachtens de Algemene bijstandswet.

De rechtbank stelt voorop dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat in beginsel
een einde komt aan de duur van een langlopende alimentatieverplichting.
Alleen in uitzonderingsgevallen dient die verplichting in stand te blijven,
namelijk in die gevallen waarin beëindiging te ingrijpend is. Daarbij gaat
het in de eerste plaats om een financieel criterium, meer in het bijzonder om
de vraag of de beëindiging van de alimentatiebetaling een onaanvaardbare
inkomensdaling voor de alimentatiegerechtigde tot gevolg heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen
sprake.

Blijkens de overgelegde stukken beschikt de vrouw thans over een maandinkomen
uit respectievelijk WAO-uitkering [ƒ 502,65 netto], inkomsten uit arbeid [ƒ
293, 27 netto] en partneralimentatie [ƒ l.061,69 bruto].
Indien de vrouw na het wegvallen van de alimentatie een bijstandsuitkering
gaat ontvangennaar de norm voor een alleenstaande (thans ƒ 1.476,22 netto
p.m.) dan zullen de WAO-uitkering en de alimentatie daarop volledig in
mindering worden gebracht. Van de inkomsten uit arbeid wordt ingevolge
artikel 43, tweede lid, onder 1, van de Algemene bijstandswet (Abw) een
bedrag van ƒ 164 alsmede ƒ 64,64 (= 50% van het meerdere), in totaal derhalve
ƒ 228,6.4, vrijgelaten. Na bijstandsverlening zal de vrouw bij ongewijzigde
omstandigheden derhalve circa ƒ 1705 netto per maand gaan ontvangen.

Een en ander betekent dat, mede gelet op het feit dat de thans betaalde
alimentatie een brutobedrag betreft, de vrouw na bijstandsverlening er in
vergelijking met de huidige situatie ten hoogste circa ƒ 100 netto per maand
op achteruit gaat.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in casu niet van een ingrijpende,
laat staan te ingrijpende, inkomensdaling kan worden gesproken. De rechtbank
neemt daarbij tevens in aanmerking dat het niet uitgesloten moet worden
geacht dat de vrouw in staat is haar huidige werkzaamheden nog enigszins uit
te breiden, zodat van een daadwerkelijke inkomensdaling in het geheel geen
sprake behoeft te zijn.

Het verzoek van de man om na 15 jaar alimentatiebetaling, gerekend vanaf de
datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, te worden ontslagen van
zijn alimentatieplicht kan derhalve worden toegewezen.

Daar partijen gewezen echtgenoten zijn zullen de proceskosten worden
gecompenseerd als na te melden.

Mitsdien zal als volgt worden beslist.

5. De beslissing

De rechtbank,

beëindigt met ingang van 6 juni 1999 de verplichting van de man tot het
verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder van hen de eigen
kosten draagt.

Rechters

Mr Roelofs