Instantie: Hoge Raad, 6 juli 1999

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Het hof heeft de verdachte ten onrechte vrijgesproken van vrouwenhandel en
mensenhandel. Onjuist is de opvatting van het hof dat van vrouwenhandel pas
sprake is als de vrouwen in een min of meer afhankelijke positie zijn
gebracht met betrekking tot de uitoefening van prostitutiewerkzaamheden. Ook
onjuist is de opvatting van het hof dat geen sprake is van ‘tot prostitutie
brengen van vrouwen’ als die vrouwen tevoren reeds in het buitenland in de
prostitutie werkzaam waren.

Volledige tekst

Hoge Raad:

3.1. Nu het beroep is gericht tegen vrijspraken moet de Hoge Raad, gezien het
eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de P-G in dat beroep kan
worden ontvangen.

Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraken andere zijn dan
die bedoeld in die wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige
geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het hof, door te overwegen en
te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging
onder 1 en 3 heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was
tenlastegelegd.

3.2.1. De tenlastelegging onder 1 is kennelijk toegesneden op het feit
strafbaar gesteld bij art. 250ter (oud) Sr, begaan in of omstreeks de periode
van 1 juni 1992 tot 1 februari 1994. Te dien tijde luidde art. 250ter Sr:
‘Vrouwenhandel en handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de
vierde categorie’.

Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit is daarom art. 250ter
(oud) Sr als de voor de verdachte gunstigste bepaling van toepassing.

3.2.2. Het hof heeft omtrent de gegeven vrij spraak van het onder 1
tenlastegelegde overwogen:
‘Het hof acht met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde met name niet
wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in de tenlastelegging
bedoelde vrouwen in de prostitutie heeft overgeleverd’, waarbij onder het
woord overleveren moet worden verstaan het in een min of meer afhankelijke
positie brengen van deze vrouwen met betrekking tot de uitoefening van de
prostitutiewerkzaamheden’.

3.2.3. In de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overweging heeft het hof als
zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de onder 1 tenlastegelegde
gedragingen, strekkende tot het brengen van een of meer vrouwen in de
prostitutie in een ander land, slechts dan vrouwenhandel opleveren als
bedoeld in art. 250ter (oud) Sr indien die vrouw(en) daardoor in een min of
meer afhankelijke positie is (zijn) gebracht met betrekking tot de
uitoefening van prostitutiewerkzaamheden. Die opvatting is onjuist.

3.2.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hof aan het begrip
‘vrouwenhandel’ in de zin van art. 250ter (oud) Sr een onjuiste betekenis
heeft toegekend en derhalve door de verdachte van het aan deze onder 1
tenlastegelegde vrij te spreken, hem van iets anders heeft vrijgesproken dan
was tenlastegelegd. Het beroep is dus in zoverre niet gericht tegen een
vrijspraak als in art. 430, eerste lid, Sv bedoeld. De P-G kan derhalve in
zoverre in zijn beroep worden ontvangen.
2)

3.3.1. De tenlastelegging onder 3 is kennelijk toegesneden op het feit
strafbaar gesteld bij art. 250ter, eerste lid, Sr begaan in of omstreeks de
periode van 10 augustus 1995 tot 20 september 1995.

3.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de
art. 250bis en 250ter Wetboek van Strafrecht houdt onder meer in: ‘In de nu
in het eerste lid van artikel 250ter voorgestelde delictsomschrijving van
mensenhandel vormt het gebruikmaken van enigerlei vorm van dwang of een ander
ongeoorloofd middel een bestanddeel van dit misdrijf. De in dit verband
verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een
andere feitelijkheid, of door bedreiging met geweld of een andere
feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is
begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden
tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de
vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid
dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich
geen aanwijzing inzake vrij’willigheid’. (Kamerstukken 11, 1988/89, 21 027,
nr. 3, p. 8).

3.3.3. Het hof heeft omtrent de gegeven vrijspraak van het onder 3
tenlastegelegde overwogen:
‘Het hof acht met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde met name niet
wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in de tenlastelegging
bedoelde vrouwen – die tevoren reeds in het buitenland in de prostitutie
werkzaam waren – in de prostitutie heeft ‘gebracht’ door de in de
tenlastelegging genoemde handelingen’.

3.3.4. Door te overwegen als hiervoor onder 3.3.3 is weergegeven heeft het
hof onder meer tot uitdrukking gebracht dat het niet tot een
bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde is gekomen, mede op grond
van de omstandigheid dat de daarin genoemde vrouwen tevoren reeds in het
buitenland in de prostitutie werkzaam waren.

3.3.5. Mede gelet op de hiervoor onder 3.3.2 weergegeven geschiedenis van de
totstandkoming van art. 250ter, eerste lid, Sr dient onder het tot
prostitutie brengen in de zin van deze wetsbepaling mede te worden verstaan
iedere gedraging gericht tegen een persoon ertoe strekkende deze te
belemmeren in zijn vrijheid met prostitutie op te houden ongeacht de
omstandigheden of deze daarbij vrijwillig betrokken is geraakt dan wel reeds
eerder bij prostitutie betrokken was. Uit het hiervoor overwogene volgt dat
het hof aan het begrip ‘tot prostitutie brengen’ in de zin van art. 250ter,
eerste lid, Sr een onjuiste betekenis heeft toegekend en derhalve door de
verdachte van het aan deze onder 3 tenlastegelegde vrij te spreken, hem van
iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd. Het beroep is dus in
zoverre niet gericht tegen een vrijspraak als in art. 430, eerste lid, Sv
bedoeld. De P-G kan derhalve ook in zoverre in zijn beroep worden ontvangen.

Om de hiervoor onder 3.2.4 genoemde reden is het hiervoor onder 3.2.3
bedoelde oordeel van het hof onjuist. Het middel is derhalve terecht
voorgesteld.

Om de hiervoor onder 3.3.5 genoemde reden is het hiervoor onder 3.3.4
bedoelde oordeel van het hof onjuist. Het middel is derhalve terecht
voorgesteld.

Volgt vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing.

Rechters

Mrs. Davids, Koster en Schipper