Instantie: Gerechtshof Den Bosch, 6 juli 1999

Instantie

Gerechtshof Den Bosch

Samenvatting


In kort geding heeft de rechtbank de vordering van de vrouw tot oplegging van
een straat- en contactverbod toegewezen. De man stelt dat bij bereid is geen
contact met de vrouw op te nemen en dat de verboden daarvoor niet nodig zijn.
De vrouw heeft gewezen op de mishandelingen door de man in het verleden
jegens haar en die jegens haar moeder en op de door de man geuite
bedreigingen. In het verleden zijn tussen partijen ernstige spanningen
ontstaan die zich nog recent hebben geuit in het kader van de toen geldende
omgangsregeling en gezagsregeling ten aanzien van hun zoon en de daaruit
voortvloeiende afspraken. Het hof bekrachtigt het oordeel van de president en
oordeelt dat het voorshands niet verstandig lijkt om in afwachting van het
onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming in het kader van de in de
bodemprocedure vast te stellen gezagsregeling en omgangsregeling, thans de
opgelegde verboden op te heffen.

Volledige tekst

1. De eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de
president van de rechtbank waarvan beroep.

2. Het geding in hoger beroep

Van dat vonnis tijdig in hoger beroep gekomen, heeft de man zes grieven
voorgedragen en, onder overlegging van producties, geconcludeerd het vonnis
waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende de gevorderde straat- en
contactverboden af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van
het geding.

Daarop antwoordend heeft de vrouw die grieven bestreden. en onder overlegging
van producties geconcludeerd de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn
hoger beroep, dan wel dat te verwerpen, met veroordeling van de man in de
kosten van deze procedure aan de zijde van de vrouw.

Vervolgens heeft de man een akte houdende overlegging producties genomen en
de vrouw een antwoord-akte, waarna de stukken zijn overgelegd voor arrest.

3. De gronden van het hoger beroep

De grieven luiden:

Grief 1: Ten onrechte overweegt de president dat partijen na de echtscheiding
een Lat-relatie hebben gehad;

Grief 2: Ten onrechte overweegt de president dat de gevorderde (straat- en
contact)verboden niet worden bestreden.

Grief 3: Ten onrechte heeft de president de gevorderde verboden opgelegd,
overwegende dat de man zich bereid heeft verklaard zich aan de verboden te
houden.

Grief 4: Ten onrechte houdt de president geen rekening met het feit dat de
vrouw zich niet onbetuigd laat.

Grief 5: Ten onrechte is aan de man een straat- en contactverbod opgelegd.

Grief 6 (voorwaardelijk): Ten onrechte heeft de president geen tijdslimiet
verbonden aan de opgelegde verboden.

4. Beoordeling

4.1. Het appel beperkt zich tot de opgelegde straat- en contactverboden. Het
hof gaat uit van de door de president vastgestelde feiten nu daartegen geen
grieven zijn gericht, behoudens het gestelde ten aanzien van de LAT-relatie.

4.2. In het midden kan blijven of partijen nog een periode na de
echtscheiding hebben samengeleefd en nadien een LAT-relatie hebben gehad of
dat hun relatie reeds onmiddellijk na de echtscheiding als een LAT-relatie
kan worden aangeduid, nu de vaststelling van de president niet als onjuist
kan worden aangemerkt. Grief 1 faalt derhalve.

4.3. De overige grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling nu zij
het opgelegde straat- en contactverbod bestrijden en de daartoe gegeven
motivering. De man voert daartoe aan dat hij wel degelijk gemotiveerd verweer
tegen die vorderingen heeft gevoerd, dat het voortduren van die verboden een
rol kan spelen in de nog lopende bodemprocedure, en dat hij bereid is zich
van contact met de vrouw te onthouden zoals ook tot op heden is geschied.
Overigens betwist hij de gestelde mishandelingen en bedreigingen en verwijst
naar in het geding gebrachte producties. Ook zouden de vrouw en haar familie
zich jegens hem niet onbetuigd laten.
Tenslotte bepleit hij, voorwaardelijk, de opgelegde verboden in tijd te
limiteren gezien zijn beperking in bewegingsvrijheid.

4.4. De president heeft kennelijk ondanks het bij pleidooi namens de man
gevoerde verweer geconstateerd dat de man bereid is zich aan de opgelegde
verboden te houden. Het hof begrijpt dat de man daarmee heeft bedoeld dat hij
bereid is geen contact met de vrouw op te nemen en de genoemde straat te
mijden ook zonder opgelegde verboden. Deze verboden bestrijdt hij om dezelfde
reden wederom in hoger beroep.
De vrouw heeft mede onder verwijzing naar de door haar overgelegde producties
wederom gewezen op de mishandelingen door de man in het verleden jegens haar
en die jegens haar moeder op 31 januari 1999, en op de door de man geuite
bedreigingen, en stelt dat er voldoende reden bestaat tot het handhaven van
de verboden, ook in het belang van de zoon van partijen die thans tot rust
kan komen.

4.5. Op grond van de in het geding gebrachte producties is voorshands
aannemelijk geworden dat in het verleden tussen partijen ernstige spanningen
zijn ontstaan die zich nog recent hebben geuit in het kader van de toen
geldende omgangsregeling en gezagsregeling ten aanzien van hun zoon en de
daaruit voortvloeiende afspraken.
Het lijkt voorshands niet verstandig, om in afwachting van het onderzoek door
de Raad voor de Kinderbescherming in het kader van de in de bodemprocedure
vast te stellen gezagsregeling en omgangsregeling, thans de opgelegde
verboden op te heffen. Daartoe heeft de man ook onvoldoende klemmende redenen
aangevoerd. Het feit dat de man in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt moet
daarbij – mede in belang van de zoon van partijen – voor lief worden genomen,
zij het dat het hof aanleiding ziet om de opgelegde verboden te beperken
totdat in de bodemprocedure omtrent de gezagsregeling en/of het vaststellen
van een omgangsregeling bij kracht van gewijsde gegane beschikking is
beslist.
In zoverre slaagt grief 6. Nu de overige grieven op grond van het
vorenoverwogene dienen te worden verworpen, zal het vonnis waarvan beroep
worden bekrachtigd met een aanvulling betreffende de limitering van de
verboden.

4.6. Nu partijen gewezen echtelieden zijn zullen de proceskosten in hoger
beroep worden gecompenseerd.

5. Uitspraak

Het gerechtshof:

Bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de
president van de rechtbank te Breda d.d. 3 maart 1999 doch met aanvulling als
na te noemen:
bepaalt dat de opgelegde verboden in tijd zullen worden beperkt totdat
omtrent de gezagvoorziening en/of de omgangsregeling over de minderjarige
zoon van partijen bij in kracht van gewijsde gegane beschikking zal zijn
beslist;

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten in hoger
beroep zal dragen.

President Rechtbank Breda, 3 maart 1999

1. Het verloop van het geding

Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde
stukken:
– de dagvaarding;
– de pleitnota van mr. van Oosterhout en de door eiseres in het geding
gebrachte producties;
– de pleitnota van mr. Zuidhof en de door gedaagde in het geding gebrachte
producties.

2. Het geschil.

Eiseres, hierna te noemen de vrouw, vordert bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad te bepalen dat de omgangsregeling zoals bij de beschikking van de
arrondissementsrechtbank Middelburg van 2 augustus 1995 is bepaald, bij wege
van voorlopige voorziening wordt stopgezet totdat de rechtbank in de
bodemprocedure heeft beslist, alsmede dat het gedaagde, hierna te noemen de
man, wordt verboden na betekening van dit vonnis zich op te houden in of
nabij de XXX te B., alsmede op enigerlei wijze direct, dan wel indirect,
contact op te nemen met de vrouw, als beschreven onder punt 23 van de
dagvaarding, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000 per keer, met
machtiging op de vrouw om naleving van voormelde verboden zonodig te
bewerkstelligen met behulp van de sterke arm.
De man heeft de vorderingen deels bestreden.

3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.

3.1
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de
overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
– Partijen zijn op x december 1993 in gemeenschap van goederen met elkaar
gehuwd. Uit hun toen reeds bestaande relatie is op y oktober 1993 te Utrecht
een zoon geboren genaamd K.
– Bij beschikking van 2 augustus 1995 heeft de rechtbank te Middelburg bij
wege van voorlopige voorziening bepaald dat K. aan de vrouw wordt
toevertrouwd met vaststelling van een omgangsregeling van een, weekend per
veertien dagen.
– Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 1 mei 1996 is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken met bepaling dat partijen
gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het ouderlijk gezag over K.
– Na de echtscheiding hebben partijen de feitelijke zorg voor K.
daadwerkelijk gedeeld en is tussen partijen een LAT-relatie ontstaan die in
februari 1998 is beëindigd.
– Partijen hebben op 16 september 1998 afgesproken dat K. afwisselend een
week bij de man en een week bij de vrouw zou verblijven, waarbij de ouder bij
wie het kind zou gaan verblijven K. bij de andere ouder op zou halen.
– De vrouw heeft sinds het voorjaar van 1998 een nieuwe levenspartner. Uit
deze relatie is in januari 1999 een dochter geboren.
– Op 31 januari 1999 heeft de man geweigerd K. aan de moeder van de vrouw mee
te geven omdat hij K. alleen aan de vrouw mee wou geven. Hij heeft de moeder
van de vrouw bij de bovenarmen vastgepakt en in de richting van de voordeur
geduwd, waarbij de moeder uit balans raakte en met haar rechterarm en
schouder tegen de muur terecht kwam. De vrouw heeft daarop het kraambed
verlaten en is onder politiebegeleiding K. bij de man op gaan halen.
– Sinds voornoemd voorval weigert de vrouw K. aan de man mee te geven.
– De vrouw heeft op 1 maart 1999 een bodemprocedure aanhangig gemaakt waarin
zij verzoekt om het gezag over K. aan haar toe te wijzen en de
omgangsregeling tussen de man en K. te beëindigen.

3.2
De vrouw stelt dat K. door het gedrag van de man schade wordt toegebracht.
Hiertoe voert zij aan dat de man haar in het bijzijn van K. steevast in zeer
grove bewoordingen uitscheldt en dat hij K. opzet tegen haar nieuwe partner
onder meer door K. doelbewust racistisch taalgebruik bij te brengen.
De vrouw betoogt dat met de man geen enkel overleg over de opvoeding van K.
mogelijk is, omdat iedere poging harerzijds daartoe leidt tot uitbarstingen
van de man in het bijzijn van K. Zij maakt zich met name zorgen over de
voeding van K. tijdens het verblijf bij de man en stelt in dit verband dat K.
sinds hij uitsluitend bij haar verblijft twee tot drie kilo is aangekomen.

3.3
De man erkent dat K. last heeft van de spanningen tussen partijen. Volgens de
man zijn die spanningen echter niet alleen aan hem te wijten en worden die
spanmngen ook veroorzaakt door de vrouw en haar familie, met name haar moeder
en partner en andere bekenden van de vrouw die de man uitschelden en uitdagen
teneinde hem uit zijn tent te lokken. De man heeft voorgesteld dat hij, in
afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, eens in de 14 dagen een
weekend omgang met K. zal hebben.

3.4
Vooropgesteld wordt dat het bij co-ouderschap van groot belang is dat de
ouders in onderling overleg afspraken maken over de opvoeding van hun kind.
De overgang van verblijf bij de ene ouder naar verblijf bij de andere ouder
zal voor het kind immers zo min mogelijk belastend zijn indien beide ouders
dezelfde regels hanteren betreffende de opvoeding, met name betreffende
maaltijden, bedtijden en dergelijke.
Nu in het onderhavige geval afspraken als hiervoor bedoeld niet mogelijk zijn
gebleken en partijen bovendien van mening verschillen over wie van hen gezag
dient te krijgen over K. moet het vooralsnog niet in het belang van K. worden
geacht om afwisselend per week bij een van partijen te verblijven.

De man ziet dit kennelijk ook in en heeft voorgesteld om in afwachting van de
bodemprocedure de omgang terug te brengen naar 1 weekend per 14 dagen. De
vrouw heeft zich daartegen echter verzet.

Op grond van de overgelegde producties en het behandelde ter terechtzitting
is voldoende aannemelijk dat vanaf eind 1998 tot en met het incident van 31
januari 1999 een situatie is ontstaan waarin de spanningen die er
klaarblijkelijk tussen partijen zijn een zodanige weerslag hebben op K. dat
het minderjarige kind een verminderde weerstand heeft, angstig is en zich
niet spontaan kan uiten. Aldus wordt K. in zijn ontwikkeling bedreigd.

Tegen de achtergrond van al de hiervoor omschreven omstandigheden en de
inmiddels aanhangige bodemprocedure is de president van oordeel dat het
belang van K. er het best mee is gediend indien de huidige situatie, zoals
die sinds vijf weken bestaat, wordt gecontinueerd teneinde K. in de
gelegenheid te stellen verder tot rust te komen.

3.5
De gevorderde verboden zijn gebaseerd op de stelling van de vrouw dat de man
haar psychisch en fysiek heeft mishandeld en heeft bedreigd. Daarnaast zou de
man ermee gedreigd hebben dat bij hemzelf en K. iets aan zou doen.
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan rust, met name omdat zij door het
onvoorspelbaar gedrag van de man zeer beangstigd is voor escalatie van de
spanningen tussen partijen.

3.6
De man ontkent dat hij de vrouw heeft mishandeld of lastig gevallen. Hij is
evenwel bereid zich aan de opgelegde verboden te houden omdat hij daar geen
hinder van zal ondervinden.

3.7
De gevorderde verboden worden als niet bestreden toegewezen, met dien
verstande dat indirect contact via de raadslieden van partijen van het
contactverbod zal worden uitgezonderd. Gelet op de toezegging van de man zich
aan de verboden te houden en de gevorderde machtiging van de vrouw om zonodig
hulp van de sterke arm in te roepen bij handhaving van de verboden komen de
gevorderde dwangsommen overbodig voor en worden daarom afgewezen.

4. De kosten.

Aangezien partijen met elkaar gehuwd zijn geweest zullen de kosten van het
geding worden gecompenseerd als na te melden.

5. De beslissing in kort geding.

De president bepaalt dat de omgangsregeling zoals bij de beschikking van de
arrondissementsrechtbank Middelburg van 2 augustus 1995 is bepaald wordt
stopgezet totdat de rechtbank in de bodemprocedure heeft beslist;

verbiedt gedaagde zich op te houden in of nabij de X te B.

verbiedt gedaagde hetzij direct of indirect contact met de vrouw te zoeken,
op welke wijze dan ook, behoudens contact via een advocaat;

machtigt eiseres om naleving van voormelde verboden zonodig te
bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding aldus, dat iedere partij de eigen kosten
draagt;

weigert het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. Lagas