Instantie: Rechtbank Zutphen, 24 juni 1999

Instantie

Rechtbank Zutphen

Samenvatting


Gedaagde was de muziekleraar van de minderjarige eiser en huisvriend van zijn
ouders. Eiser is van zijn 14e tot 20e jaar seksueel door hem misbruikt.
Gedaagde is in 1990
strafrechtelijk veroordeeld tot 150 uur dienstverlening en 2 maanden
voorwaardelijk. In een kort geding d.d. 2 juli 1993 wordt de vordering tot
een voorschot op schadevergoeding niet
ontvankelijk verklaard wegens ontbreken spoedeisend belang. Thans wordt in
hoofdzaak (na tussenvonnis d.d. 27 augustus 1998) een bedrag van ƒ 88.884,70
toegewezen, waarvan
ƒ 11.500 voor smartengeld.

Volledige tekst

1. HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit verloop blijkt uit:

– het tussenvonnis d.d. 27 augustus 1998
– het proces-verbaal van de op 3 december 1998 gehouden comparitie van
partijen
– de conclusie van repliek na comparitie
– de conclusie van dupliek
– de akte overlegging producties van J.

2. DE FEITEN

2.1. J. is muziekleraar. Hij gaf les aan B. (geboren 8 april 1969) en was een
huisvriend van de ouders van B. Gedurende de periode 1983 tot 1989 heeft J.
B. seksueel misbruikt. Daarbij vond geen lichamelijk geweld plaats.

2.2. Bij vonnis van de rechtbank te Zutphen d.d. 27 juni 1990 is J.
veroordeeld tot 150 uur dienstverlening en twee maanden voorwaardelijke
gevangenisstraf wegens het plegen van ontucht met meerdere (aan zijn
opleiding toevertrouwde) minderjarigen, waaronder B., gedurende de periode
1980 tot 1986.

2.3. Bij brief van 16 december 1992 heeft de raadsvrouwe van B. aan J.
geschreven dat B. ten gevolge van seksueel misbruik over de periode 1983 tot
1989 schade heeft geleden en dat zij zich namens B. het recht op voldoening
van een schadevergoeding voorbehield.

2.4. Bij vonnis van de President van de rechtbank te Zutphen in kort geding
d.d. 2 juli 1993 is B. in een door hem ingestelde vordering tot voldoening
van een voorschot op de schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard bij
gebreke van een spoedeisend belang.

3. DE VORDERINGEN, DE GRONDSLAG EN HET VERWEER

3.1. B. vordert J. te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden
materiële schade ad ƒ 190.079,90, vermeerderd met pm-posten, immateriële
schade ad ƒ 50.000, en de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 12.904,43, alle
posten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 1992 tot de
dag der voldoening, alsmede in de kosten van het geding.

3.2. Hij legt aan zijn vorderingen, verkort weergegeven, de stelling ten
grondslag dat J. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en jegens hem op
grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de daardoor door hem geleden
schade.

3.3. J. heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen. De inhoud van
dit verweer wordt, voor zover van belang, onderstaand weergegeven.

4. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL

4.1. Op grond van de artikelen 69 en 173 lid 2 Overgangswet NBW is het recht
van toepassing, zoals dit gold vóór 1 januari 1992. Op grond van artikel 73
Overgangswet NBW is voor wat betreft het beroep op verjaring het thans
geldende recht van toepassing.

4.2. J. heeft primair gesteld dat de vordering is verjaard. Dit beroep wordt
verworpen. Weliswaar heeft J. aangevoerd dat door B. na het onder 2.4
genoemde (afwijzende) vonnis niet binnen zes maanden een nieuwe eis is
ingesteld, zoals artikel 3:316 lid 2 BW eist, doch J. ziet er daarbij aan
voorbij dat na de onder 2.3 genoemde brief met het daarop volgende kort
geding, waaraan stuitende werking toekwam, de verjaringstermijn opnieuw is
gestuit door de erkenning van het recht van B. door J. ter terechtzitting van
24 juni 1993. Nu de dagvaarding binnen vijf jaar na laatstgenoemde datum is
uitgebracht, is de vordering niet verjaard.

4.3. J. heeft niet betwist dat het seksueel misbruik van B. terzake waarvan
hij ook strafrechtelijk is veroordeeld, jegens B. een onrechtmatige daad
oplevert. J. heeft weliswaar aangevoerd dat B. altijd vrijwillig bij hem
heeft gelogeerd en dat hij nimmer lichamelijke dwang heeft uitgeoefend, doch
een en ander kan geen rechtvaardiging voor zijn handelen opleveren. J. is
derhalve aansprakelijk voor de schade die door B. is geleden tengevolge van
zijn onrechtmatig handelen.

4.4. Het verweer van J. spitst zich toe op het causaal verband tussen zijn
handelen en de gevorderde schade, alsmede op de omvang van de schade.
Vooropgesteld wordt dat J. gehouden is de schade te vergoeden die in zodanig
verband staat met de door hem veroorzaakte gedragingen, dat deze schade hem,
mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als
een gevolg van deze gedragingen kan worden toegerekend. Bij de beoordeling
van de vraag welke schade J. kan worden toegerekend, wordt belang gehecht aan
de navolgende omstandigheden, die in casu een ruime toerekening
rechtvaardigen. Het seksueel misbruik is begonnen toen B. 14 jaar was. Feit
van algemene bekendheid is dat jongeren op deze leeftijd zeer kwetsbaar en
beïnvloedbaar zijn, ook en misschien wel in het bijzonder op het gebied van
seksualiteit. Dit betekent dat seksuele benadering door een volwassene (van
hetzelfde geslacht) op die leeftijd in het algemeen als zeer verwarrend
ervaren zal worden. J. was een goede vriend van de ouders van B. en kwam vaak
bij B. thuis. Daarenboven had B. muziekles bij J.. Er was derhalve sprake van
een bijzondere vertrouwensband. Door in die omstandigheden B. seksueel te
benaderen heeft J. misbruik gemaakt van die vertrouwensband. Vaststaat dat J.
B. met de hand en ook oraal heeft bevredigd. De door J. aangevoerde
omstandigheid dat geen sprake is geweest van gemeenschap maakt de
verwijtbaarheid in de hiervoor geschetste omstandigheden niet minder.
Weliswaar is geen sprake geweest van lichamelijke dwang, doch B. heeft
aangevoerd dat er wel psychische dwang was, althans dat hij dat als zodanig
heeft ervaren. J. heeft dat ook niet betwist en heeft zelf erkend dat hij als
volwassene beter had moeten weten. J. heeft niet betwist dat het seksueel
misbruik heeft voortgeduurd tot 1989, toen door andere slachtoffers van J.
aangifte is gedaan bij de politie. J. heeft evenmin voldoende gemotiveerd
betwist dat gedurende deze periode 15 tot 20 maal seksueel contact heeft
plaatsgehad. Hij stelt weliswaar dat voor de
beoordeling van de vordering slechts de periode 1983-1985 van belang is, nu
hij terzake van die periode strafrechtelijk is veroordeeld, doch J. ziet er
daarbij aan voorbij dat, gezien zijn erkenning dat het misbruik ook nadien
heeft voortgeduurd, terwijl B. nog niet meerderjarig was, ook het misbruik
nadien, gezien de voorgeschiedenis en de psychische dwang, als onrechtmatig
handelen jegens B. heeft te gelden. Dit betekent dat voor beoordeling van de
vordering de periode 1983 tot 1989, gedurende welke gehele periode seksueel
misbruik heeft plaatsgehad, bepalend is.

4.5. Feit van algemene bekendheid is dat slachtoffers van seksueel misbruik,
zeker wanneer dit misbruik op jeugdige leeftijd plaatsvindt, in het algemeen
ernstige psychische schade kunnen oplopen. Door het plegen van ontucht met B.
heeft J. die ten opzichte van de politie heeft erkend dat hij wist dat zijn
handelen strafbaar was, willens en wetens het risico genomen dat hij B.
psychische schade zou toebrengen. Door J. is tegen deze achtergrond niet
(afdoende) gemotiveerd betwist dat B. psychische problemen heeft ondervonden.
Op grond van de door B. in het geding gebrachte verklaring van Drs. A. Vegter
staat in rechte voldoende vast dat B. psychische schade heeft opgelopen,
welke onder meer heeft geleid tot concentratieproblemen. Aan J. die de
juistheid van dit rapport heeft betwist, moet worden toegegeven dat in het
rapport ten aanzien van de feiten onjuistheden voorkomen, doch deze
feitelijke onjuistheden kunnen niet maken dat aan de bevindingen in het
rapport in het geheel geen waarde toegekend kan worden. Gelet op de
voorzienbaarheid van de schade, kan J. zich er in deze omstandigheden
redelijkerwijs niet op beroepen dat niet is aangetoond dat de psychische
schade niet het gevolg is van zijn handelen. J. heeft in dat verband
aangevoerd dat er andere factoren kunnen zijn die hebben geleid tot de
schade. Hij heeft daarbij genoemd de herhaalde justitiële bemoeienis zonder
hulpverlening, een reactie op pressie door de omgeving en te late, dan wel
inadequate behandeling. J. ziet er daarbij echter aan voorbij dat al deze
factoren het rechtstreekse gevolg zijn van zijn handelen, zodat reeds om die
reden, indien deze factoren al zelfstandig tot de schade zouden hebben
bijgedragen, de daardoor eventueel ingetreden schade rechtstreeks aan J. kan
worden toegerekend. J. heeft voorts genoemd dat ook problemen bij B. thuis in
diens vroege tienerjaren (psychische problemen van zijn moeder en ontslag van
zijn vader) mogelijk tot de schade hebben bijgedragen. Dienaangaande wordt
overwogen dat het J. extra valt te verwijten
dat hij, deze problemen van B. kennelijk signalerend, hem in deze periode ook
nog heeft belast met seksueel misbruik door een persoon die hij vertrouwde.
Daarbij komt dat bij verwijtbaar onrechtmatig handelen als waar het hier om
gaat, tengevolge waarvan letsel intreedt, de gevolgen van een door de
persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op dat
handelen, in het algemeen als een gevolg van dit onrechtmatig handelen aan de
dader moeten worden toegerekend.

4.6. Het voorgaande brengt voor de beoordeling van de diverse schadeposten
het volgende mee.

therapiekosten

Feit van algemene bekendheid is dat het voor het verwerken van ervaringen als
seksueel misbruik dienstig is om deskundige hulp in te winnen. Het is aan de
betrokkene om te kiezen welke vorm van hulp hij wenst. Dit betekent dat ook
de kosten van behandeling door een haptonoom voor vergoeding in aanmerking
komen. De omstandigheid dat B. reeds in de periode waarin hij nog bij J.
logeerde onder behandeling was bij een haptonoom maakt niet dat die
behandeling niet het gevolg zou zijn van het seksueel misbruik, nu dat
misbruik reeds vanaf 1983 plaatsvond en de spanningen die B. ondervond
daardoor reeds veroorzaakt kunnen zijn, ook gedurende de periode waarin B.
het misbruik nog niet naar buiten toe kenbaar had gemaakt. Nu ervan uitgegaan
mag worden dat juist de ontuchtige handelingen die zich hebben gedaan op nog
jeugdige leeftijd van B. (tot medio juli 1997) tot grote problemen hebben
geleid, valt niet in te zien dat de hier opgevoerde kosten niet integraal
voor vergoeding in aanmerking zouden komen, zoals J. heeft gesteld. Deze post
ad ƒ 3.261,70 wordt derhalve toegewezen.

reiskosten

Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de reiskosten, die samenhangen met
het bezoek aan de hulpverleners, voor vergoeding in aanmerking komen. B.
heeft zijn vordering, na betwisting door J., aangepast tot ƒ 3.162 (62 reizen
ad ƒ 51). Gezien het feit dat de OV-jaarkaart voor studenten, zoals J.
terecht stelt, per 1 januari 1991 is ingevoerd, komen de in 1991 gemaakte
reiskosten, waarvan B. ook geen bewijs heeft overgelegd, niet voor vergoeding
in aanmerking. Dit betekent dat toewijsbaar is een bedrag van 35 x ƒ 51 = ƒ
1.785, te vermeerderen met ƒ 150 terzake van reiskosten naar de advocaat,
voor welke kosten hetzelfde geldt als hetgeen hiervoor is overwogen en welk
bedrag redelijk wordt geoordeeld. Het totaal toe te wijzen bedrag komt
daarmee op ƒ 1.935.

extra telefoonkosten

Het is voor de hand liggend dat in de periode, waarin hij het seksueel
misbruik moest verwerken, vaker dan een gemiddelde student die net uit huis
is, heeft willen telefoneren. In redelijkheid wordt terzake van deze post een
bedrag van ƒ 250 toegewezen.

studievertraging

Uit de eerder genoemde rapportage van drs. Vegter blijkt dat B. kampte met
concentratieproblemen, die zijn studie bemoeilijkten. Gezien hetgeen hiervoor
is overwogen, wordt geoordeeld dat deze problemen aan J. zijn toe te rekenen.
J. heeft gesuggereerd dat B. zijn diploma hoe dan ook niet gehaald zou
hebben, doch die stelling wordt gelogenstraft door het feit dat B. inmiddels
is afgestudeerd. In redelijkheid wordt geoordeeld dat B. tengevolge van het
onrechtmatig handelen van J. twee jaar studievertraging heeft opgelopen.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van J. dat terzake van deze post schade
door B. is geleden, heeft B. aangevoerd dat het hier gaat om kosten van zijn
ouders, die hij zelf had gemaakt als hij ze had kunnen betalen. Daarmee heeft
B. echter niet aangetoond dat hij zelf schade heeft geleden. Deze post wordt
derhalve als onvoldoende feitelijk onderbouwd afgewezen.

verlies aan verdiencapaciteit

Gezien het hiervoor overwogene is in redelijkheid toewijsbaar het verlies aan
verdiencapaciteit over twee jaar, derhalve een bedrag van 50 % x het door B.
gevorderde, en als zodanig door J. niet betwiste bedrag ad ƒ 138.876 = ƒ
69.438.

buitengerechtelijke kosten

De kosten voor rechtsbijstand, waarvan het inroepen in de omstandigheden van
het geval redelijk wordt geoordeeld, worden in redelijkheid toegewezen tot
een bedrag van ƒ 2.500.

immateriële schade

Gezien de omstandigheden, zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 4.3
en 4.4, wordt een bedrag van ƒ 7.500 aan immateriële schadevergoeding
toegewezen.

4.7. J. heeft, met een beroep op zijn draagkracht, verzocht de toe te kennen
schadevergoeding te matigen. De rechtbank ziet voor zodanige matiging geen
aanleiding, nu niet gezegd kan worden dat toewijzing van de hiervoor genoemde
schadeposten tot voor J. kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
Daarbij is van belang dat zijn mindere financiële positie door zijn eigen
toedoen is ontstaan en het niet aangaat deze aan B. tegen te werpen. De
wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum van dagvaarding, nu niet is
gebleken dat deze rente tegen een eerder datum is aangezegd, welke aanzegging
ingevolge het vóór 1 januari 1992 geldende recht voorwaarde was voor de
verschuldigdheid daarvan. De onder 2.3 genoemde brief bevat geen aanzegging
van de rente.

4.8. J. wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld
in de kosten van de procedure.

BESLISSING

De rechtbank, rechtdoende,

– veroordeelt J. om aan B. te betalen een bedrag van ƒ 84.884,70, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 april 1998 tot aan de
dag der algehele voldoening;
– veroordeelt J. in de kosten van de procedure, die van de beslaglegging
daaronder begrepen, aan de zijde van B. gevallen, tot op heden aan
vastgesteld op ƒ 8.797,74, te voldoen als volgt:
1. aan de griffier van deze rechtbank, door storting op gironummer 862493 ten
name van de gerechten in het arrondissement Zutphen, terzake:

a. in debet gesteld griffierecht: ƒ 3.610
b. kosten inleidende dagvaarding: ƒ 129,20
c. kosten exploot van 20 maart 1998: ƒ 118,91
d. kosten exploot van 24 maart 1998: ƒ 349,63
e. salaris procureur: ƒ 4.400
++++++++++
in totaal: ƒ 8.607,74

2. aan B
terzake:
a. niet in debet gesteld griffierecht: ƒ 190

– wijst af het anders of meer gevorderde.

Rechters

Mr. Hillen