Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 24 juni 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Medisch kleuterdagverblijf vermoedt seksueel misbruik van een zesjarig
meisje door haar vader. Dit vermoeden steunt onder meer op een persoonlijkheidsonderzoek
waarbij gebruik werd gemaakt van de anatomisch correcte poppentest. De
vader is als verdacht van ontucht aangehouden en heeft de periode van 4
juni 1988 tot en met 13 september 1988 in verzekering en voorlopige hechtenis
doorgebracht. Voor de door hem hierdoor geleden schade vordert hij van
geïntimeerden een vergoeding van ƒ 40.000. Hiertoe stelt hij dat zij onrechtmatig
tegenover hem hebben gehandeld door zijn dochter te onderwerpen aan de
wetenschappelijk onjuiste poppentest op grond waarvan geconcludeerd werd
dat hij vermoedelijk ontucht met haar had gepleegd. Tevens is verzuimd
de justitiële autoriteiten op de hoogte te stellen van het feit dat de
gebezigde poppentest binnen de wetenschap omstreden is. Het hof oordeelt
echter dat mede gezien de overige aanwijzingen het vermoeden van seksueel
misbruik gerechtvaardigd was en dat zelfs indien daarbij doorslaggevende
betekenis is toegekend aan de poppentest dit niet onzorgvuldig was. Geïntimideerde
als orthopedagoge geloofde kennelijk in de betrouwbaarheid van de test
en die wetenschappelijke vrijheid had zij. Het hof bekrachtigt het omstreden
vonnis van de rechtbank.

Volledige tekst

HET GEDING

Bij exploot van 26 juni 1997 is appellant (‘W.’) in hoger beroep gekomen
van het door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis d.d.
10 april 1997. Bij memorie van grieven heeft W. zes grieven aangevoerd,
die geïntimeerden (‘De B.’ respectievelijk ‘VD.’) bij memorie van antwoord
hebben bestreden.

DE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. Het hof neemt de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1
t/m 2.8 vastgestelde feiten tot uitgangspunt, nu deze ook in hoger beroep
niet zijn bestreden.

2. Het gaat – mede blijkens de stukken, waaronder de overgelegde producties
– in deze zaak om het volgende.

2.1. W. is de vader van S., geboren (….) 1982.

2.2. In september 1985 is S. (op voordracht van een kinderarts van het
Schielandziekenhuis) in verband met ontwikkelingsachterstanden, ernstige
verwaarlozing en groeivertraging geplaatst in De B., waarbij VD. als orthopedagoge
in dienst is.

2.3. Op 24 oktober 1985 start de Raad voor de Kinderbescherming (‘RvdK’)
een onderzoek naar aanleiding van vermoedelijke mishandeling van S.

2.4. Op 28 oktober 1985 vertelt de moeder van S. aan de leiding van De
B., dat zij van haar man, W., wil scheiden in verband met sexueel misbruik
van S. (en geweld ten opzichte van haarzelf).

2.5 Op 22 januari 1986 wordt S. onder toezicht gesteld met benoeming van
een gezinsvoogdes van Pro Juventute (‘PJ’).

2.6. Tijdens het (tot 24 mei 1988 durende) verblijf van S. in De B. komt
uit medisch onderzoek naar voren, dat er gedurende de hele periode van
plaatsing tekenen zijn van lichamelijke mishandeling en verwaarlozing.
Onderzoek in de genitale streek was telkens niet mogelijk vanwege extreme
angst bij S.

2.7. In februari 1988 doet VD. een persoonlijkheidsonderzoek bij S..

2.8. VD. verklaart bij de politie dat S. tijdens een groepsgesprek omstreeks
mei 1988 over sexuele voorlichting de opmerking maakt dat haar broertje
R. ‘haar kutje moest likken’ en dat dit voor VD. aanleiding was S. medisch
te laten onderzoeken door de aan De B. verbonden kinderarts.

2.9. VD. verklaart dat ook nu S. zeer angstig was voor onderzoek in en
om de vagina en haar onderbroekje niet wilde uittrekken. Uiteindelijk is
het de arts gelukt een uitstrijkje te maken, waarbij S. opmerkte ‘Niet
helemaal, niet helemaal’. Voorts werd bij onderzoek (S. was op dat moment
zes jaar) schaamhaar in het kruis aangetroffen.

2.10. Hierna heeft VD. opnieuw een persoonlijkheidsonderzoek bij S. verricht,
waarbij gebruik werd gemaakt van de volgende onderzoeksmiddelen: vrij spel,
tekenen, Columbus, SRT en de anatomisch correcte poppen-test (‘ACD-test’
of poppentest).

2.11. De ACD-test is een test waarbij een kind de beschikking krijgt over
(geklede) poppen die anatomisch correct overeenkomen met een volwassen
vrouw, een volwassen man, een meisje en een jongen.

2.12. Volgens VD. toonde S. haar met de poppen de volgende sexuele contacten:
– oraal-genitaal contact van de vader- met de meisjespop en vice versa;
– genitaal contact van zowel de vader- als de moeder- met de meisjespop;
– manueel-genitaal contact van de vader- met de meisjespop.

2.13. In overleg met de RvK en PJ is vervolgens besloten een uithuisplaatsing
van S. te bewerkstelligen en tot het doen van aangifte.

2.14. Op 24 mei 1988 is S. uithuisgeplaatst.

2.15. Op 25 mei 1988 heeft de directeur van De B. aangifte gedaan dat door
VD. was geconstateerd dat vleselijke gemeenschap of ontuchtige handelingen
met S. was/waren gepleegd, vermoedelijk door de vader en de moeder. VD.
heeft haar bevindingen aan de politie verteld.

2.16. W. is vervolgens als verdacht van ontucht met S. aangehouden en heeft
de periode van 4 juni 1988 tot en met 13 september 1988 – de dag waarop
hij door de rechtbank werd vrijgesproken van het hem dienovereenkomstig
telastegelegde – in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.

2.17. De rechtbank te Rotterdam heeft W., op zijn verzoek ex art. 89 Sv.
tot betaling door de Staat van ƒ 50.000 terzake van de schade door hem
geleden als gevolg van de ten onrechte in detentie doorgebrachte tijd,
een bedrag van ƒ 10.000 toegekend.

3. W. stelt dat VD. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door
a. S. (zonder toestemming van hem of de gezinsvoogdes) met behulp van de
ACD-test te onderzoeken;
b. op basis van die – wetenschappelijk onjuiste onderzoeksmethode – te
concluderen dat W. vermoedelijk ontucht met S. heeft gepleegd;
c. door de justitiële autoriteiten niet te informeren over het feit dat
de ACD-test in wetenschappelijke kring omstreden is.
De B. is volgens W. als werkgeefster van VD. voor de door haar verrichte
(voormelde) onrechtmatige handeling jegens hen aansprakelijk en heeft zelf
onrechtmatig jegens hem gehandeld door zonder enige terughoudendheid aangifte
te doen van sexueel misbruik van S. door W..
Op grond van voormelde stellingen vordert W. dienovereenkomstige verklaringen
voor recht alsmede hoofdelijke veroordeling van De B. en VD. tot betaling
van (zijn resterende schade ad) ƒ 40.000.

4. Na verweer van De B. en VD. heeft de rechtbank de vorderingen af gewezen
en W. komt daartegen op in dit hoger beroep.

5. De rechtbank is er blijkens r.o. 6.2 vanuit gegaan, dat W. de hiervoor
onder 3.a vermelde stelling betreffende het gebrek aan toestemming van
hen of de gezinsvoogdes niet langer heeft willen handhaven. W. klaagt niet
over dit uitgangspunt, zodat ook het hof hiervan uitgaat. De grieven, die
de verwerping van de overige stellingen betreffen, lenen zich voor gezamenlijke
behandeling.

6. Het hof stelt daarbij voorop, dat de gestelde schade (die W. overigens
voorshands niet aannemelijk heeft gemaakt) is veroorzaakt door de beslissing
van politie en justitie om W. in verband met de tegen hem gerezen verdenking
voorlopig te hechten, voor welke beslissing deze autoriteiten de verantwoordelijkheid
dragen.

7. Niet alleen W. maar ook De B. en VD. mochten van die autoriteiten verwachten,
dat deze alleen tot het nemen van de ingrijpende maatregel van vrijheidsbeneming
zouden overgaan indien na onderzoek een redelijk vermoeden van schuld respectievelijk
ernstige bezwaren jegens W. bestond(en). Het enkele doen van aangifte is
dan ook niet onrechtmatig. Dat zou anders kunnen zijn indien, zoals de
rechtbank met juistheid heeft overwogen, De B. (en/of VD.) redelijkerwijs
hadden moeten begrijpen dat W. niet schuldig was aan sexueel misbruik van
S., maar dat is niet gesteld, noch gebleken.

8. In het licht van de hiervoor onder 2.2 tot en met 2.4, 2.6, 2.8, 2.9,
2.10, tot en met 2.12 vermelde omstandigheden was het vermoeden van VD.
dat S. sexueel werd misbruikt alleszins gerechtvaardigd op grond van de
onder 2.4 vermelde verklaring van de moeder van S. en de uitingen van S.
bij de poppentest kon en mocht VD. er ernstig rekening mee houden, dat
de vader daaraan schuldig was. Zelfs indien zij daarbij doorslaggevende
betekenis heeft toegekend aan de poppentest, is dat niet onzorgvuldig,
want ook al was die poppentest in wetenschappelijke kring omstreden, VD.
geloofde kennelijk in de betrouwbaarheid ervan en die (wetenschappelijke)
vrijheid had zij. Het hof merkt hierbij op, dat ook de commissie Baartman
in haar rapport over de met betrekking tot De B. (die in één jaar tijd
sexueel misbruik bij 11 kinderen zou hebben geconstateerd) ontstane situatie
het ACD-interview (de commissie spreekt met opzet niet van ‘test’) op zichzelf
met vrucht kan worden gebruikt om een dialoog – ook met het zeer jonge
kind – aan te gaan en dat het onderzoeksmiddel in de diagnostische hypothesevorming
over misbruik van kinderen een functie kan hebben.

9. W. wijst erop, dat genoemde commissie Baartman blijkens haar rapport
het ACD-interview onvoldoende zorgvuldig acht uitgevoerd. Als al wordt
aangenomen, dat dit algemene oordeel ook geldt voor het interview, dat
S. is afgenomen, dan nog zijn de verklaringen van VD. en de aangifte van
De B., gezien het onder 7 genoemde uitgangspunt, niet onrechtmatig.

10. Dat geldt ook niet vermelden aan de justitiële autoriteiten van het
feit, dat de ACD-test/het ACD-interview in wetenschappelijke kring omstreden
is, temeer nu het vermoeden bij VD en De B. van sexueel misbruik door W.
niet alleen berustte op hetgeen zij uit dat onderzoek hadden afgeleid,
maar ook op de andere, onder 8 vermelde omstandigheden.

11. Het voorgaande betekent, dat van onrechtmatige daad van VD. geen sprake
is en de rechtbank de vorderingen tegen haar terecht heeft afgewezen.

12. De vorderingen tegen De B. voorzover gegrond op haar aansprakelijkheid
als werkgeefster van VD. moeten daarom ook worden afgewezen.

13. Ook de vorderingen tegen De B. voorzover gegrond op haar eigen aansprakelijkheid
wegens het zonder enige terughoudendheid doen van aangifte zijn terecht
door de rechtbank afgewezen. Hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen ten
aanzien van de verklaring van VD. geldt m.m. voor De B.

14. Nu de grieven gefaald hebben – het vonnis zal worden bekrachtigd –
zal W. als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten
van de procedure in hoger beroep.

BESLISSING

Het gerechtshof:
– bekrachtigt het bestreden vonnis;
– veroordeelt W. in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op
heden aan de zijde van VD. en De B. bepaald op ƒ 960 aan griffierecht en
op ƒ 1.700 aan procureurssalaris.

Rechters

Mrs. In ’t Velt-Meijer, De Brauw, Dupain