Instantie: Hof van Justitie EG, 10 juni 1999

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


IPR. Man en vrouw – beiden Duitse nat. – zijn gehuwd in 1963. In 1986 zijn ze gescheiden met toepassing van het Belgische recht, zijnde het recht van de laatste gemeenschappelijke woonplaats. De vrouw vordert nu voor de Duitse rechter verdelingvan de ouderdomspensioenrechten die door de man tijdens huwelijk zijn opgebouwd tijdens zijn werk als ambtenaar bij de EG (de Commissie). De vrouw baseert zich daarbij op het Duitse recht. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vragen van de Duitse rechter als volgt.
1. De regelgeving van de EG (i.c. het ambtenarenstatuut, dat als doel heeft de rechtsverhouding tussen de Europese instellingen en hun ambtenaren te regelen) staat niet in de weg aan pensioenverrekening ogv het nationale recht.
2. Het EG-Verdrag (art. 12) verzet zich er niet tegen dat het recht van een lidstaat (i.c. het Duitse recht) ertoe leidt dat de managv zijn nationale recht zwaardere lasten draagt dan een ambtenaar van een andere nationaliteit in dezelfde situatie.

Volledige tekst

Bij beschikking van 3 september 1997 heeft het Amtsgericht Köln twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 6 EG- Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) en van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968, zoals gewijzigd bij verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2799/85 van de Raad van 27 september 1985 (hierna: ‘Ambtenarenstatuut’), met name artikel 27 van bijlage VIII bij dat Statuut.

Die vragen zijn gerezen in een geding tussen J. J. (hierna: ‘verzoekster in het hoofdgeding’) en haar voormalige echtgenoot, H. J. (hierna: ‘verweerder in het hoofdgeding’), over de betaling aan verzoekster in het hoofdgeding van een bedrag wegens verrekening van de door verweerder in het hoofdgeding tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.

Verzoekster en verweerder in het hoofdgeding, beiden van Duitse nationaliteit, zijn op 18 april 1963 in de Verenigde Staten gehuwd.

Het huwelijk van partijen is door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 28 april 1986 ontbonden volgens Belgisch recht, zijnde het recht van de laatste gemeenschappelijke woonplaats; de schuld werd volledig bij verzoekster gelegd. Dit vonnis heeft sinds 28 oktober 1998 kracht van gewijsde en is op 21 april 1995 door het Ministerie van Justitie van de deelstaat Nordrhein-Westfalen erkend.

Verweerder in het hoofdgeding ontvangt als voormalig ambtenaar van de Commissie sinds 1 juni 1996 een ouderdomspensioen van de Europese Gemeenschap.

Verzoekster in het hoofdgeding vordert verrekening van de door partijen opgebouwde pensioenrechten, daaronder begrepen de door verweerder in het hoofdgeding als ambtenaar van de Commissie verworven rechten, naar rata van de duur van het huwelijk, krachtens de 1587 ev. van het Bürgerliche Gesetzbuch (hierna: ‘BGB’) en 2 van het Gesetz zur Regelung von Härten im Versorgungsausgleich (wet tot regeling van onbillijkheden bij de verrekening van pensioenrechten).

Het Amtsgericht Köln heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof prejudiciële vragen gesteld.

De eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het Ambtenarenstatuut, met name artikel 27 van bijlage VIII bij dat Statuut, in de weg staat aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht als de 1587 e.v. BGB, die de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten voorschrijven.

Het Ambtenarenstatuut heeft tot uitsluitend doel de rechtsverhouding tussen de Europese instellingen en hun ambtenaren te regelen; het schept een aantal wederkerige rechten en verplichtingen en verleent aan sommige gezinsleden van de ambtenaar rechten die zij bij de Europese Gemeenschappen geldend kunnen maken.

Derhalve staat het Ambtenarenstatuut er op generlei wijze aan in de weg, dat tussen ex-echtgenoten bepalingen van nationaal recht als de 1587 ev. BGB, die de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten voorschrijven, worden toegepast.

Wat meer in het bijzonder artikel 27 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut betreft, moet worden vastgesteld, dat deze bepaling in het hoofdgeding niet toepasselijk is en dat zij niet hetzelfde doel dient als de door verzoekster in het hoofdgeding gevorderde pensioenverrekening. Zij staat dan ook niet in de weg aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht
als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.

De tweede vraag

Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 6 van het Verdrag eraan in de weg staat, dat het recht van een lidstaat dat de consequenties van de echtscheiding van een ambtenaar van de Gemeenschappen en zijn ex-echtgenoot regelt, ertoe leidt, dat deze ambtenaar op grond van zijn nationaliteit zwaardere lasten te dragen krijgt dan en ambtenaar van een andere nationaliteit die in dezelfde situatie verkeert.

Het Hof beklemtoont, dat het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit enkel van toepassing is binnen de werkingssfeer van het Verdrag.

Noch de bepalingen van internationaal privaatrecht die bepalen welk nationaal materieel recht van toepassing is op de gevolgen van een echtscheiding, noch de nationale bepalingen van burgerlijk recht die deze gevolgen in materiële zin regelen, vallen binnen de werkingssfeer van het Verdrag.

Artikel 6 van het Verdrag staat er derhalve niet aan in de weg, dat in het recht van een lidstaat de nationaliteit van de echtgenoten als aanknoping dient om te bepalen, welk nationaal materieel recht van toepassing is op de gevolgen van een echtscheiding.

Het Hof verklaart voor recht:

*1) Verordening (EEG, Euratom EGKS) hr 259168 van de Raad van 29 februari 1968 ter vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn zoals gewijzigd bij verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2799/85 van de Raad van 27 september 1985, en met name artikel 27 van bijlage VIII bij dat Statuut, staat er niet aan in de weg dat in een geding tussen ex-echtgenoten
bepalingen van nationaal recht als de 1587 e.v. van het Bürgerliche Gesetzbuch, die de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten voorschrijven, worden toegepast.

2) Artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) staat er niet aan in de weg dat het recht van een lidstaat dat, met de nationaliteit van de echtgenoten als aanknoping, de gevolgen van de echtscheiding van een ambtenaar van de Gemeenschappen en zijn ex-echtgenoot regelt, ertoe leidt, dat deze ambtenaar op grond van zijn nationaliteit zwaardere lasten te dragen krijgt dan een ambtenaar van een andere nationaliteit die in dezelfde situatie verkeert.”

Advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer heeft ter terechtzitting van de Eerste kamer van 18 maart 1999 conclusie genomen.

Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:

“1) Noch artikel 27 van bijlage VIII van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2799/85 van de Raad van 27 september 1985 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, noch enige andere bepaling daarvan, verzetten zich tegen een verzoek waarbij de gescheiden echtgenote van een gepensioneerd ambtenaar van de Europese Gemeenschappen voor de rechterlijke instanties van een lidstaat verrekening van de pensioenrechten volgens het familierecht van deze lidstaat vordert.

2) Artikel 6 van het Verdrag verzet zich er niet tegen. dat de conflictregels van een lidstaat het criterium van de nationaliteit van de echtgenoten hanteren bij de bepaling van het op de gevolgen van een echtscheiding toepasselijk recht.”

Rechters