Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 10 juni 1999

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Hoger beroep van president Rechtbank Amsterdam 11 juni 1998 (RN-kort 99/5,
nr. 1096). Seksueel misbruik door psychiater. Eiseres vordert in kort geding
voorschotten van ƒ 45.000 en ƒ 35.000 voor geleden materiële en immateriële
schade. De president wees ƒ 25.000 voorschot voor immateriële schade toe en ƒ
9003 als voorschot voor materiële schade. Het hof verlaagt het voorschot voor
immateriële schadevergoeding naar ƒ 5000: ‘alle omstandigheden in aanmerking
genomen acht het hof, mede gelet op hetgeen in overeenkomstige gevallen door
de rechter pleegt te worden toegekend, geen termen aanwezig bij wijze van
voorschot te dier zake een hoger bedrag toe te wijzen dan ƒ 5000′.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1 Appellant wordt in het navolgende (…) geïntimeerde (…).

1.2 (…) is bij dagvaarding van 25 juni 1998 in hoger beroep gekomen van een
vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11
juni 1998 onder rol- nummer KG 98/1417 0dC gewezen tussen, (…) als eiseres
en (…) als gedaagde.

1.3 (…) heeft vervolgens in een memorie van grieven een viertal grieven
geformuleerd, zijn verweren in eerste aanleg aangevuld en geconcludeerd dat
het hof het vonnis van de president zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
alsnog aan vordering zal ontzeggen, c.q. vordering niet-ontvankelijk zal
verklaren met veroordeling van in de kosten van beide instanties.

1.4 (…) heeft bij memorie van antwoord de grieven van (…) weersproken en
harerzijds nog een tweetal producties overgelegd, waaronder een beslissing
van dit hof van 5 november 1998 in het hoger beroep dat (…) had ingesteld
tegen een beslissing van het medisch tuchtcollege te Amsterdam. Hierna heeft
(…) zich (ter rolzitting van 18 maart 1998) bij akte over die producties
uitgelaten.

1.5 Partijen hebben vervolgens hun dossiers in beide instanties overgelegd en
arrest gevraagd.

2. Grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. Feiten waarvan in hoger beroer wordt uitgegaan

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende: (…) is bij (…), die een
praktijk had als psychiater, in therapie geweest van 1986 tot in ieder geval
1989. Daarbij hebben zich, naar het oordeel van het medisch tuchtcollege en,
in beroep, van het hof in de hiervoor in 1.4 genoemde beslissing, handelingen
en intimiteiten voorgedaan die in een arts/patiënt relatie ontoelaatbaar
zijn. Het medisch tuchtcollege kwalificeerde in zijn uitspraak van 2 februari
1998 deze handelingen als “grove onkunde” en legde (…) een schorsing op van
zes maanden, welk oordeel in hoger beroep in hoofdzaak is gehandhaafd.

3.2 In dit kort geding vordert (…) een voorschot op de vergoeding van
materiële en immateriële schade, die zij als gevolg van het hiervoor in 3.1
bedoelde, onrechtmatig gedrag van (…) stelt te hebben geleden. De president
heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 34.003 en (…)
veroordeeld in de kosten van het geding.

3. 3 De door (…) geformuleerde grieven richten zich niet tegen de feiten
zoals die door de president zijn vastgesteld in zijn vonnis onder 1 a en c
t/m i. Verdeeld zijn partijen met betrekking tot de feiten over de duur van
de therapie. Volgens (…) duurde deze tot september 1990, volgens (…) tot
in 1989. Partijen zijn bovendien verdeeld over de aard van de betrekkingen
die tussen hen hebben bestaan. (…) omschrijft deze als “sensueel”, (…)
als “seksueel”. Het hof zal met deze verschillende feitelijke stellingen en
interpretaties zo nodig rekening houden.

4. Beoordeling

4.1 De eerste grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen
afzonderlijke bespreking.

4.2 De tweede grief heeft betrekking op de overweging 4.1 van het vonnis,
waarin de president het beroep van (…) op verjaring van de rechtsvordering
van (…) door verloop van de in artikel 3:310, lid 1, BW omschreven termijn
heeft verworpen. Naar (…) stelt, was niet, zoals besloten ligt in de
aangevochten overweging, eerst op 6 juni 1992 of nadien met haar schade en de
aansprakelijke persoon bekend, maar had zij die bekendheid al bij het eind
van haar behandeling door (…) of kort nadien. Volgens (…) was de
behandeling reeds in 1989 (verhuizing (…)) beëindigd en volgens (…) zelf
was dat in september 1990. In ieder geval bestond – naar (…) stelt – die
bekendheid ruimschoots vóór juni 1992, toen (…) bezig was met aangifte.
Aldus, zo verstaat het hof de grief, was de in art. 310, lid 1 BW bedoelde
termijn van vijf jaar reeds verstreken toen de advocaat van (…) mr.
enters, bi j brief van 24 maart 1997 aan (…) ter voorkoming van verjaring
meedeelde dat (…) overwoog een procedure tegen hem aan te spannen.

4.3 Het hof acht voorshands niet voldoende aannemelijk dat (…) reeds bij
het einde van haar behandeling door (…) of kort nadien over de in artikel
3:310, lid 1 BW bedoelde bekendheid beschikte. Daarvoor zijn geen feitelijke
aanknopingspunten aannemelijk geworden, terwijl veeleer uit het feit dat de
contacten tussen partijen in de periode van juni 1992 tot maart 1995 –
derhalve zelfs na de hierna te bespreken brief van (…) aan (…)van 6 juni
1992 – zijn hervat, moet worden afgeleid dat (…) zoals de president heeft
overwogen, zich toen nog niet ten volle bewust was dat (…) haar schade
berokkende, althans, zo voegt het hof daaraan toe, dat (…) door aan (…)
toe te rekenen omstandigheden niet in staat was haar vordering geldend te
maken.

4.4 Derhalve acht het hof het, met de president, voorshands reëel voor de
aanvang van de verjaringstermijn uit te gaan van 6 juni 1992, omdat (…) in
haar brief van die dag aan (…) schrijft dat zij hem te kennen heeft gegeven
‘bezig te zijn jou (…) hof] aan te geven’, hetgeen onmiskenbaar op de in
artikel 3:310 BW bedoelde bekendheid wijst. Voor zover de grief inhoudt dat
die bekendheid als eerder dan 6 juni 1992 bij (…) aanwezig moet zijn
geweest, verenigt het hof zich in zoverre met het oordeel van de president
dat uit die brief niet kan worden opgemaakt dat die bekendheid eerder bestond
dan ten tijde van de toevallige ontmoeting tussen beiden, in juni 1992,
derhalve zeer kort voor het schrijven van deze brief. Feiten of
omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat die bekendheid reeds voordien
heeft bestaan zijn in dit kort geding ook overigens niet aannemelijk
geworden. De grief faalt.

4.5 (…) heeft zich – naar het hof begrijpt – subsidiair op rechtsverwerking
beroepen. Dit zou inhouden het recht om een klacht in te dienen wegens het
aangaan van onrechtmatige erotische betrekkingen zou hebben verwerkt, omdat
zij ook na beëindiging van die betrekkingen nog contact met (…) zou hebben
gezocht. Deze klacht faalt. Voorshands is niet gebleken van feiten of
omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat (…) er in redelijkheid van
mocht uitgaan dat (…) naar aanspraak niet zou vervolgen.

4.6 In de derde grief is de klacht geformuleerd, dat de president – kort
gezegd – ten onrechte het gedrag van (…) onrechtmatig heeft geacht. Het hof
verenigt zich evenwel met het oordeel van de president op dit punt. Het
aangaan van sensuele -zo (…)- dan wel seksuele betrekkingen – zo (…) – in
een psychotherapeutische relatie moet in beginsel als onrechtmatig worden
beschouwd, waar een dergelijke relatie tussen arts en patiënt, zoals ook in
dit geval in de tuchtprocedure is geoordeeld, moet gelden als onkundig
professioneel handelen, terwijl er bovendien van moet worden uitgegaan dat
zo’n relatie niet de vrucht is van gelijkwaardigheid van de partners.

4.7 Aan het onrechtmatig karakter van het – jarenlang volgehouden – gedrag
van (…) doet niet af, dat het hier zou gaan om, zoals in de toelichting op
de grief wordt gesteld, consensueel handelen. In dit verband zij overwogen
dat, naar de ervaring leert, als gevolg van het eerder genoemde tekort aan
gelijkwaardigheid tussen de partners, de door dit onrechtmatig handelen
veroorzaakte aantasting in de persoon (mede) kan bestaan uit het verwijt dat
de benadeelde zich maakt, dat hij/zij met dat handelen heeft ingestemd. De
grief snijdt geen hout.

4. 8 In de vierde grief klaagt (…) over het feit dat de president
aannemelijk heeft geacht dat (…) immateriële schade heeft geleden en nog
lijdt en dat buiten twijfel is dat de bodemrechter te dier zake,
desgevorderd, een schadevergoeding zal toewijzen. De grief miskent, dat
onrechtmatig handelen als in dit geval, moet worden beschouwd als een
aantasting in de persoon, welke aanspraak geeft op smartengeld. Voor het
vereiste causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van en de
immateriële schade door aantasting in de persoon van (…) biedt de brief van
prof. Van Dantzig, voldoende steun.

4.9 Het hof verstaat de grief voorshands tevens aldus dat (…) klaagt dat
niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter terzake van smartengeld een
bedrag van ƒ 25.000 zal toewijzen. In zoverre heeft de grief succes. Alle
omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof, mede gelet op hetgeen in
overeenkomstige gevallen door de rechter pleegt te worden toegekend, geen
termen aanwezig bij wijze van voorschot te dier zake een hoger bedrag toe te
wijzen dan ƒ 5.000.

4.10 Met betrekking tot de materiële schadevergoeding heeft de president
geoordeeld dat aannemelijk is dat (…) zodanige schade heeft geleden en deze
tot een bedrag van ƒ 9.003 (buitengerechtelijke kosten ter zake van de
tuchtprocedure) toegewezen. Daartegen is, voor het geval het hof daaraan zou
toekomen, geen grief aangevoerd. Het hof zal dit bedrag ook toewijzen,
eveneens bij wijze van voorschot op hetgeen in de bodemprocedure te dier zake
verschuldigd zal blijken te zijn.

4. 11 Het hof zal dan ook in totaal bij wege van voorschot een bedrag van ƒ
5.000 + ƒ 9.003 = ƒ 14.003 toewijzen.

5. Slotsom

De vierde grief slaagt gedeeltelijk, de overige grieven falen of leiden niet
tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het vonnis van de president zal
worden vernietigd. Het in 4.11 genoemde bedrag zal bij wijze van voorschot
worden toegewezen. Gezien de hoogte van de oorspronkelijke vordering en het
feit dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, in er aanleiding
de kosten in beide instanties te compenseren. Beslist moet worden als volgt.

6. Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep,

en, opnieuw recht doende,

veroordeelt (…) aan (…) te betalen f. 14.003 (VEERTIENDUIZENENDRIEGULDEN)
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 1997 tot de dag van
voldoening;

verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten in eerste en tweede instantie des dat iedere partij
zijn eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mrs Van Schendel, Peeperkorn en Winkel