Instantie: Rechtbank Almelo, 9 juni 1999

Instantie

Rechtbank Almelo

Samenvatting


Seksueel misbruik van eiseres heeft plaatsgevonden in 1984. Zij is hiervoor
in 1996 in behandeling gegaan. De rechtbank oordeelt dat aansprakelijkheid
voor schade niet is verjaard omdat de vrouw zich pas rond september 1996
bewust is geworden van de schade door het seksuele contact, zo blijkt uit een
deskundigenrapport. Als zij direct in 1992 in behandeling was gegaan, dan was
zij zich toen al van de schade bewust geworden. Aangezien zij echter pas in
1996 in therapie is gegaan, is zij zich pas medio 1996 bewust geworden van de
schade. Wat betreft vaststelling van de schade oordeelt de rechtsbank dat een
deel van de aanwezige psychische klachten aan de dader kan worden
toegerekend. Van de materiële schade wordt daarom 25% van de opgevoerde
kosten toegewezen. De immateriële schade wordt begroot op ƒ 3000.

Volledige tekst

Gehoord partijen.

Gezien de stukken, waaronder het tussen partijen op 18 november 1999 gewezen
tussenvonnis.

Overweegt:

Over het procesverloop:

De rechtbank neemt hier over hetgeen dienaangaande in voormeld tussenvonnis
is overwogen.

Naar aanleiding van dat tussenvonnis hebben partijen ieder een akte genomen
waarin vragen en opmerkingen voor de deskundige zijn geformuleerd. Deze
vragen en opmerkingen zijn aan de deskundige voorgelegd en deze heeft op 26
januari 1999 gereageerd. Vervolgens hebben partijen ieder een conclusie na
deskundigenbericht genomen.

Tenslotte hebben partijen de stukken, waarvan de inhoud voorzover niet reeds
weergegeven als hier ingelast geldt, overgelegd en is vonnis gevraagd.

Over het recht:

1. De rechtbank neemt hier over hetgeen dienaangaande in voormeld
tussenvonnis is overwogen.

2. De deskundige geeft in zijn rapport van 30 juli 1998 aan dat er bij A
sprake is van psychische beschadiging en/of trauma. Hij omschrijft dit als
dystymie en stelt dat de seksuele relatie tussen A en B tot verheviging
daarvan heeft geleid. A heeft, aldus de deskundige, geworsteld met de
problematiek voortvloeiende uit het seksuele contact met B hetgeen ertoe
heeft geleid dat zij de schuld bij zichzelf heeft gelegd. Zij was, zo
begrijpt de rechtbank de deskundige, door de psychische stoornis niet in
staat te beseffen dat zij schade leed door het seksuele contact in 1984. De
deskundige merkt voorts op dat indien A in 1992 direct in behandeling was
gegaan, zij zich medio 1992 van de schade van het seksuele contact in 1984
bewust zou zijn geworden.

3. De rechtbank ziet in hetgeen door B is aangevoerd onvoldoende grond de
bevindingen en conclusies van de deskundige in twijfel te moeten trekken.

4. A is in 1992 niet direct in behandeling gegaan. Zij was zich derhalve toen
nog niet bewust van de schade. De deskundige haalt in zijn rapport van 26
januari 1999 de brief van X van 14 juli 1998 aan waarin deze stelt dat A het
seksuele contact voor het eerst meldde op 13 september 1996. Gelet hierop
moet worden aangenomen dat A zich pas rond september 1996 bewust is geworden
van de schade van het seksuele contact. Uit het voorgaande volgt dat de
vordering van A niet is verjaard.

5. In het tussenvonnis van 25 februari 1998 is de onrechtmatigheid van de
gedragingen van B al vastgesteld. Thans staat bovendien vast dat de vordering
van A niet is verjaard. B is dan ook gehouden de uit de onrechtmatige
gedragingen voortvloeiende schade te vergoeden.

6. A heeft bij akte van 25 maart 1998 voorgesteld de deskundige te vragen
naar de mate van de psychische beschadiging, de blijvende schade en de
beperkingen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 15 april 1998
overwogen dat deze vragen pas aan de orde zijn zodra vaststaat dat de
vordering niet is verjaard. Ondanks dat omtrent dit laatste duidelijkheid is
verkregen ziet de rechtbank thans geen noodzaak meer de door A voorgestelde
vragen aan de deskundige voor te leggen nu zij, de rechtbank, zich op grond
van de rapporten van de deskundige alsmede door de zijdens partijen
ingebrachte akten en conclusies voldoende voorgelicht acht om dienaangaande
een beslissing te kunnen nemen.

7. De deskundige heeft geconcludeerd dat de bij A bestaande problematiek is
verhevigd door het seksuele contact. Een deel van de bij A aanwezige
psychische klachten kan dan ook aan B worden toegerekend. Gelet hierop is de
rechtbank ten aanzien van de materiële schade van oordeel dat in redelijkheid
25% kan worden toegewezen van de door A opgevoerde posten met betrekking tot
het Riagg en de daarbij behorende reiskosten, de eigen bijdrage thuiszorg
voor CAK Bijzondere Zorgkosten alsmede de reiskosten in verband met de opname
in het A ziekenhuis, welke posten in totaal ƒ 3.585 bedragen.

8. De kosten voor medicijnen verstrekt door apotheek Y komen niet voor
toewijzing in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank is door A
onvoldoende gesteld om aannemelijk te doen zijn dat deze medicijnen door
artsen zijn voorgeschreven in het kader van de psychische behandeling.
Hetzelfde geldt voor de post betreffende de eigen bijdrage voor het Z.
Evenmin komen de vorderingen terzake van de kosten van de consulten voor de
natuurgeneeskundige de acupunctuurbehandelingen en de magnesiumpillen voor
toewijzing in aanmerking. Door A is ten aanzien van die vorderingen
onvoldoende gesteld om causaal verband te kunnen aannemen tussen deze kosten
en de schadeveroorzakende gebeurtenis.

9. A vordert ook vergoeding van de eigen bijdrage verschuldigd voor circa 50
(op 10 september 1997 nog) toekomstige behandelingen bij het Riagg en de
daarmee samenhangende reiskosten. A had op 10 september 1997 al 48
behandelingen ondergaan. Zij stelt dat nadien nog circa 50 behandelingen
noodzakelijk waren of zijn. B heeft hiertegen ingebracht dat het hier slechts
de verwachting van A betreft en dat een medische onderbouwing ontbreekt. De
rechtbank is echter van oordeel dat gelet op de rapporten van de deskundige
en de daarin opgenomen gegevens afkomstig van de overige behandelende artsen
van A, voldoende aannemelijk is dat A na 10 september 1997 nog vele
behandelingen diende te ondergaan. Een aantal van 50 komt de rechtbank niet
buitensporig hoog voor. Gelet hierop is het redelijk 25% van deze kosten,
welke in totaal ƒ 2.000 bedragen, aan materiële schadevergoeding toe te
wijzen.

10. Voorts kunnen de reiskosten naar de advocaat als niet betwist worden
toegewezen tot een bedrag ƒ 300.

11. Nu vaststaat dat de gedragingen van B hebben geleid tot een verheviging
van de psychische klachten van A is een veroordeling tot het vergoeden van de
immateriële schade op zijn plaats. De rechtbank is daarbij van oordeel dat de
immateriële schade met inachtneming van alle omstandigheden van het geval
moet worden begroot op ƒ 3.000.

12. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal B worden
veroordeeld in de kosten van dit geding.

RECHTDOENDE

I. Verklaart voor recht dat B een onrechtmatige daad heeft gepleegd ten
opzichte van A.

II. Veroordeelt B tot betaling aan A van ƒ 4.696,25 vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 23 juni 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.

III. Veroordeelt B in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van A begroot op ƒ 3.243,33 aan verschotten en ƒ 4.745 wegens het
salaris van haar procureur.

IV. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

V. Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Juc, Verhoeven en Schreuder