Instantie: Centrale Raad van Beroep, 8 juni 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


A., Italiaanse, is werkzaam geweest in Nederland als prostituee. Haar aanvraag
om een bijstandsuitkering is afgewezen omdat zij geen verblijfsvergunning
had, noch een schriftelijke verklaring conform art. 45 Vreemdelingenvoorschrift.
De Raad oordeelt dat gedaagde zelfstandig had dienen te onderzoeken of
A. rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht kon ontlenen.
Onvoldoende is onderzocht of zij op grond van een van de EG-Richtlijnen
voor economisch niet-actieven een recht op (voortgezet) verblijf had. Een
nader onderzoek had in de rede gelegen, omdat A. kort voor haar bijstandsaanvraag
in Nederland arbeid als prostituee heeft verricht, die arbeid wegens ongeschiktheid
als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk niet heeft kunnen uitoefenen
en werkzoekend was. Zo ontbreekt feitelijke informatie over de vraag of
aannemelijk is dat appellante als prostituee daadwerkelijke en reële arbeid
heeft verricht, of zij ten tijde van haar aanvraag om bijstand nog arbeidsongeschikt
was alsmede of zij toen reëel uitzicht had op werk. Indien mocht blijken
dat A. ten tijde van de bijstandsaanvraag geen verblijfsrecht aan het gemeenschapsrecht
kon ontlenen, dan ziet de Raad een beroep op het Europees Verdrag inzake
Sociale en Medische Bijstand niet slagen. In dat geval moet het er voor
worden gehouden dat in de hier relevante periode voor A. niet een verblijfsvergunning
of andersoortige vergunning (in de Engelse tekst ‘or other such permission’)
van kracht was en dat haar verblijf in die periode onrechtmatig was geworden.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 16 oktober 1997 heeft gedaagde de aanvraag van appellante
om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen.
Namens appellante heeft mr. S. Stenfert Kroese, advocaat te Rotterdam,
bij brief van 13 november 1997 beroep ingesteld tegen dat besluit.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Stenfert Kroese, voornoemd, heeft bij brief van 21 oktober 1998 (met
bijlagen) de gronden van het beroep nader aangevuld. Zij heeft bij brief
van 5 maart 1999 nog enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 maart 1999, waar
appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Stenfert Kroese,
voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr.
E. van Lunteren en mr. E.A.J. Bruinsma, beiden werkzaam bij de gemeente
Rotterdam.

II. MOTIVERING

Appellante, in het bezit van de Italiaanse nationaliteit, is op 1 maart
1987 in het bezit van een geldig paspoort Nederland ingereisd. Zij heeft
over de periode van 23 april 1987 tot 18 april 1991 – met een aantal onderbrekingen
– beschikt over een geldige op 3 januari 1997 een aanvraag ingediend om
een vergunning tot verblijf. Die aanvraag is bij beschikking van 24 juni
1996 – verzonden op 5 augustus 1997 – afgewezen. Appellante heeft tegen
die beschikking op 28 augustus 1997 administratief beroep ingesteld heeft
de Staatssecretaris van Justitie het administratief beroep gegrond verklaard
en aan appellante, met ingang van 23 oktober 1997, een vergunning tot verblijf
verleend geldig tot 23 oktober 1998.
Op 4 september 1997 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend
om een uitkering ingevolge de Abw. Daarbij is gebleken dat appellante laatstelijk
op 9 augustus 1997 werkzaam is geweest als prostituée en op genoemde datum
tijdens haar werkzaamheden gestoken waardoor zij voor behandeling in het
Dijkzigt Ziekenhuis te Rotterdam moest worden opgenomen. Appellante is
op 14 augustus 1997 uit dat ziekenhuis ontslagen.
Op 30 september 1997 heeft de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
ten aanzien van appellante een verklaring als bedoeld in art. 45a van het
Voorschrift Vreemdelingen (hierna: de verklaring) afgegeven, waaruit blijkt
dat op appellante niet het Abw van toepassing is en dat zij niet langer
met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verblijft.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 16 oktober 1997 appellantes
aanvraag afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
‘Op 04-09-1997 vroeg u een uitkering aan op grond van de Algemene bijstandswet
(Abw) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Wij hebben besloten uw aanvraag af te wijzen, omdat u met uw verblijfstitel
niet in aanmerking kunt komen voor bijstand. U kunt als vreemdeling in
aanmerking komen voor bijstand als (art. 7, tweede lid en art. 12 Abw):
– u beschikt over een verblijfsvergunning op grond van art. 9 of 10 Vreemdelingenwet;
of
– ten behoeve van u een schriftelijke verklaring conform art. 45 Vreemdelingenvoorschrift
is afgegeven door het hoofd van de vreemdelingenpolitie, waaruit blijkt
dat u gerechtigd bent in Nederland te verblijven.
In uw geval is hiervan geen sprake.
Evenmin is aannemelijk, dat er ten aanzien van u zeer dringende redenen
aanwezig zijn waardoor wij, gelet op alle omstandigheden, hierop een uitzondering
moeten maken.’
Appellante kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij heeft zich op het
standpunt gesteld dat zich zeer dringende redenen hebben voorgedaan als
bedoeld in art. 11 van de Abw. In dat verband heeft zij gewezen op het
feit dat zij slachtoffer is van een ernstig geweldsmisdrijf en, dat zij
in een financiële noodsituatie verkeerde en dat haar verblijf hier te lande
als getuige in een strafproces noodzakelijk is geweest.
Voorts is aangevoerd dat gedaagde had dienen te onderzoeken of zij als
onderdaan van een Staat die partij is bij het Europees Verdrag inzake Sociale
en Medische Bijstand (EVSMB) op grond van dat verdrag aanspraak heeft op
bijstand ingevolge de Abw. Ten slotte heeft zij zich op het standpunt gesteld
dat zij onderdaan is van een Lid-staat van de Europese Unie en dat gedaagde
zelfstandig had dienen te onderzoeken of zij een verblijfsrecht aan het
gemeenschapsrecht kon ontlenen.
De Raad overweegt het volgende.
Vast staat dat appellante onderdaan is van een Lid-staat van de Europese
Unie en dat gedaagde derhalve in het spoor van de uitspraak van de Raad
van 5 augustus 1997, gepubliceerd in RSV 1997/268, een zelfstandige onderzoeksplicht
heeft met betrekking tot de vraag of appellante ten tijde van belang rechtstreeks
aan het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht kon ontlenen.
Nu gedaagde blijkens de stukken dat onderzoek niet heeft verricht, is de
conclusie gerechtvaardigd dat het bestreden besluit wegens strijd met art.
3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking
komt.
Hetgeen namens gedaagde ter zitting ter zake naar voren is gebracht heeft
de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Ook de Raad gaat er van uit dat appellante geen daadwerkelijke en reële
arbeid verrichtte toen zij op 4 september 1997 haar aanvraag om bijstand
indiende en pas op 23 oktober 1997 de hoedanigheid van werknemer verkreeg
toen zij in dienst trad bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer.
Dat neemt echter niet weg dat onvoldoende is onderzocht of appellante op
grond van een van de EG-Richtlijnen voor economisch-niet actieven een recht
op (voortgezet) verblijf had. Een nader onderzoek had in dit geval in de
rede gelegen omdat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellante
kort voor haar bijstandsaanvraag hier te lande arbeid als prostituée heeft
verricht, die arbeid wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval
in ieder geval tijdelijk niet heeft kunnen uitoefenen en werkzoekend was.
Zo ontbreekt feitelijke informatieover de vraag of aannemelijk is dat appellante
als prostituée daadwerkelijke en reële arbeid heeft verricht, of zij ten
tijde van haar aanvraag om bijstand nog arbeidsongeschikt was alsmede of
zij toen reëel uitzicht had op werk.
Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het
vorenstaande.
Ten overvloede merkt de Raad nog het volgende op.
Wanneer uit het nader door gedaagde in te stellen onderzoek mocht blijken
dat appellante ten tijde hier in geding niet aan het gemeenschapsrecht
een verblijfsrecht kon ontlenen, dan ziet de Raad – uitgaande van de thans
ter beschikking staande gegevens – het beroep op het EVSMB niet slagen.
In dat geval zal het er voor moeten worden gehouden dat in de hier relevante
periode van 4 september 1997 tot en met 16 oktober 1997 voor appellante
(naar de tekst van art. 11, onder a, van dat Verdrag) niet een verblijfs-
of andere soortgelijke vergunning permission’) van kracht was en dat haar
verblijf in die periode onrechtmatig was geworden. Appellante was immers
kort tevoren, bij een op 5 augustus 1997 aangetekend verzonden brief, bevolen
om Nederland binnen vier weken te verlaten. Weliswaar heeft zij tegen de
weigering haar een verblijfsvergunning te verlenen op 28 augustus 1997
administratief beroep ingesteld, maar van de zijde van appellante is geen
enkel concreet gegeven aangedragen waaruit de Raad is kunnen blijken dat
aan dat administratief beroep schorsende werking wat betreft de uitzetting
was verbonden. Uit de door gedaagde overgelegde gegevens blijkt zulks evenmin.
Wel blijkt uit de op 30 september 1997 door de korpschef van de regiopolitie
Rotterdam-Rijnmond afgegeven verklaring dat appellante op dat moment niet
langer met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verbleef
en Nederland moest verlaten.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat het beroep op art. 11 van de Abw eerst
in beeld komt indien alsnog komt vast te staan dat appellante aan het gemeenschapsrecht
in de hier van belang zijnde periode geen recht op (voortgezet) verblijf
zou kunnen ontlenen. in genoemd artikel kan in het algemeen slechts sprake
zijn in geval van een acute noodsituatie, te weten een situatie die van
levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot
gevolg kan hebben. Van zeer dringende redenen als bedoeld in genoemd artikel
kan in het algemeen slechts sprake zijn in geval van een acute noodsituatie
te weten een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig
letsel of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van art. 8:75 van de Awb gedaagde
te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot
op ƒ 1420 voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot
ƒ 1420, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte griffierecht van ƒ 55
vergoedt.

Rechters

Mrs. Kasdorp, Van den Hurk, Goorden