Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 4 juni 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Huwelijk d.d. 1946. Echtscheiding 1980. Alimentatie bedraagt eerst ƒ 3000 per
maand en later (toen de vrouw AOW kreeg) ƒ 1400 per maand. Per 1-1-1999
verzoekt man beëindiging alimentatie ogv Wet Limitering (WLA)en ogv gewijzigde
omstandigheden (ontbreken draagkracht). Rechtbank stelt: in beginsel kan ogv
WLA alimentatie worden beëindigd. De beëindiging is voor de vrouw niet zó
ingrijpend dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van
haar kan worden gevergd. Het duur van het huwelijk, de leeftijd van de vrouw
op het moment van echtscheiding, de rolverdeling tijdens het huwelijk en, het
gemis aan pensioenvoorziening zijn onvoldoende grond hiervoor. De vrouw kan
ook zonder alimentatie een redelijk bestaan voeren. Zij heeft naast haar AOW
inkomsten uit (een aanzienlijk) vermogen. Het feit dat de inkomenspositie van
de man na stopzetting van de alimentatie, rooskleuriger is dan die van de
vrouw, doet hier niet aan af.

Volledige tekst

1. Inleiding en procesverloop

Partijen zijn op 21 januari 1946 in algehele gemeenschap van goederen met
elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren, die in overwegende
mate door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed. Zij was daarnaast tijdens het
huwelijk belast met de huishouding en heeft geen betaalde arbeid buitenshuis
verricht. Bij vonnis van 4 juli 1980 is tussen partijen de echtscheiding
uitgesproken, welk vonnis op 18 augustus 1980 is ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand. De man was toen 58 jaar oud en de vrouw 57 jaar.
Bij dat vonnis is een door de man verschuldigde bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van ƒ 3.500 per maand. In verband
met het bereiken van de 65-jarige leeftijd is de vrouw met ingang van 1 juni
1988 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend.
Partijen zijn toen nader overeengekomen dat de man voortaan ƒ 1.400 per maand
alimentatie aan de vrouw zou gaan voldoen. Sedert 1 januari 1999 heeft de man
de bijdrage aan de vrouw op eigen initiatief gewijzigd in ƒ 700 per maand. De
vrouw heeft voorts vanaf de echtscheiding rente-inkomsten uit vermogen
ontvangen. Zij heeft geen aanspraak op een aanvullend pensioen, omdat noch de
man noch de vrouw aanvullende pensioenvoorzieningen hebben getroffen.

De man heeft primair verzocht het vonnis van deze rechtbank d.d. 4 juli 1980
te wijzigen en te bepalen dat de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1
januari 1999 op nihil wordt gesteld. Subsidiair heeft hij verzocht een
termijn te bepalen gedurende welke de man nog (maar dan minder dan het eerder
overeengekomen bedrag van ƒ 1.400 per maand aan) alimentatie is verschuldigd.
De vrouw heeft het verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting
bestreden en heeft tevens betwist dat sprake is van een wijziging van
omstandigheden die een verlaging van het overeengekomen alimentatiebedrag zou
rechtvaardigen.

De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van:

– het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen ter griffie op 30
december 1998;
– het verweerschrift met bijlagen van de vrouw;
– een brief d.d. 29 april 1999 met bijlagen van de procureur van de man;
– een op 3 mei 1999 gedateerde brief met bijlagen van de procureur van de
vrouw.

Het verzoek is op 7 mei 1999 behandeld ter zitting, waartoe partijen zijn
opgeroepen. Verschenen zijn de man en vrouw in persoon, bijgestaan door hun
procureurs. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

2. De gronden van het verzoek

De man heeft zich voor de verzochte nihilstelling van de alimentatie primair
beroepen op het bepaalde in artikel II, tweede lid van de Wet van 28 april
1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de
regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding, Stb.1994, 324 en
325, verder aan te duiden als de Wet limitering na scheiding (WLA). Hij heeft
daartoe aangevoerd dat hij na de echtscheiding reeds 18,5 jaar heeft
bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en dat hij bij
gebreke van een pensioenvoorziening onevenredig moet interen op zijn vermogen
om deze bijdrage te kunnen blijven leveren.
Subsidiair heeft de man een beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden, welke
hierin zijn gelegen dat de vrouw niet langer behoefte zou hebben aan een
bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en voorts dat het
de man aan financiële draagkracht zou ontbreken om nog langer alimentatie
(althans tot een bedrag van ƒ1.400 per maand) te voldoen.

De vrouw heeft ter afwering van het verzoek gesteld, dat de beëindiging van
de door de man betaalde bijdrage van zó ingrijpende aard is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
Voorts heeft de vrouw betwist dat sprake is van een zodanige wijziging in
omstandigheden dat een beëindiging of verlaging (op termijn) van de uitkering
om die reden zou zijn gerechtvaardigd.

3. De beoordeling

De WLA heeft tot uitgangspunt dat in beginsel een einde komt aan de duur van
een langlopende alimentatieverplichting. Dit beginsel lijdt uitzondering
indien de beëindiging zó ingrijpend is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Bij de
beantwoording van de vraag of daarvan sprake is dienen onder meer de volgende
factoren in ogenschouw te worden genomen:
– de leeftijd van de vrouw;
– de omstandigheid dat er uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
– de datum en duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de
verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
– de eventuele aanspraken van de vrouw op een (deel van een)
ouderdomspensioen van de man;
– andere relevante omstandigheden die in het voorliggende geval van belang
zijn.

De rechtbank stelt allereerst vast, dat de man ten tijde van de indiening van
het onderhavige verzoek reeds 18,5 jaar alimentatie aan de vrouw betaalde,
zodat onmiskenbaar sprake is van een langlopende alimentatieverplichting.
Voorts is evident dat een beëindiging van de alimentatie-uitkering van de
vrouw (ten bedrage van ƒ 1.400 per maand) ingrijpend is nu dit bij haar een
forse terugval in besteedbaar inkomen zal veroorzaken.

De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of gezegd moet worden
dat de beëindiging van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de
vrouw per 1 januari 1999 van zó ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.

Op grond van de navolgende overwegingen is de rechtbank van oordeel dat deze
vraag ontkennend moet worden beantwoord.

De duur van het huwelijk van partijen, de traditionele rolverdeling tijdens
het huwelijk, de leeftijd van de vrouw ten tijde van de echtscheiding, en het
uit deze factoren voortvloeiende verlies aan verdiencapaciteit bij de vrouw,
alsmede het gemis voor haar van een aanspraak op een pensioenvoorziening
vormen in dit geval voldoende rechtvaardiging voor een langlopende, zij het
niet een in tijdsduur onbeperkte, alimentatieverplichting van de man.

Gezien haar inkomens- en vermogenspositie, moet de vrouw thans echter ook
zonder alimentatie-uitkering in staat geacht worden een redelijk bestaan te
voeren overeenkomstig haar huidige plaats en positie in de samenleving,
waarbij zonodig ter compensatie van de teruggang in inkomsten wegens het
wegvallen van de alimentatie nog enigermate op haar vermogen kan worden
ingeteerd en wel zodanig dat de betaling van de vaste lasten (onder andere
verband houdende met de eigen woning) ook op termijn niet in het gedrang
behoeft te komen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de
vrouw een AOW-uitkering ontvangt alsmede rente-inkomsten uit vermogen van
circa ƒ 6.000 per jaar, en dat zij daarnaast de beschikking heeft over een
liquide vermogen van ongeveer ƒ 120.000 en tevens een niet met hypotheek
belaste eigen woning bezit met een WOZ-waarde van ƒ 256.000 (waardepeildatum
1 januari 1995). Voorts heeft de vrouw blijkens het verhandelde ter zitting
in 1998 eenmalig een bedrag van ƒ 50.000 (naar haar stelling op morele
gronden en voor een goed doel) geschonken aan een instantie in India.

Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien,
gevoegd bij het gegeven dat de man gedurende ruim 18 jaar onafgebroken een
bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw heeft betaald en het feit dat
zijn inkomsten uit lidmaatschap van de gemeentelijke welstandscommissie
(laatstelijk ƒ 8.580 op jaarbasis) inmiddels sedert 1997 zijn weggevallen,
zodat hij voor verdere alimentatiebetalingen in niet onbelangrijke mate mede
zijn vermogen dient aan te spreken, vormen naar het oordeel van de rechtbank
voldoende grond om de bestaande alimentatieverplichting per de verzochte
datum te beëindigen. De omstandigheid dat de inkomens- en vermogenspositie
van de man – na het wegvallen van de alimentatieverplichting – rooskleuriger
is dan die van de vrouw, maakt dit niet anders nu aan dit aspect in het kader
van de beoordeling of een reeds meer dan 15 jaar durende
alimentatieverplichting dient te worden gecontinueerd slechts geringe
betekenis toekomt.

Gelet hierop zal worden beslist als in het dictum is aangegeven.

Aangezien de man vanaf 1 januari 1999 nog een maandelijkse bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw heeft voldaan en betaalde alimentatie als regel
direkt voor het levensonderhoud pleegt te worden aangewend, zal de rechtbank
tevens bepalen, dat deze bedragen door de vrouw niet aan de man behoeven te
worden gerestitueerd.

Het vorenstaande brengt met zich dat het subsidiair gedane verzoek van de man
verder buiten bespreking kan blijven.

Nu partijen gewezen echtelieden zijn zullen de proceskosten tussen hen worden
gecompenseerd.

4. De beslissing

De rechtbank,

beëindigt met ingang van 1 januari 1999 de verplichting van de man tot het
verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw;

bepaalt dat de vrouw niet restitutieplichtig is ten aanzien van de bedragen
die zij uit hoofde van alimentatie nog na 1 januari 1999 van de man heeft
ontvangen;

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen
kosten draagt.

Rechters

Mr Roelofs