Instantie: Kantonrechter Wageningen, 26 mei 1999

Instantie

Kantonrechter Wageningen

Samenvatting


Eiseres werkt van 14 september 1979 tot 1 december 1992 in loondienst als
assistent archiefmedewerkster bij gedaagde. Zij bouwt geen pensioen op. De
pensioenregeling van werkgever bevat namelijk de regel dat minimaal 50 % van
de gebruikelijke werktijd per week moet zijn gewerkt om te kunnen deelnemen.
De vrouw stelt dat zij aan deze eis voldoet. Ook stelt zij dat er sprake is
van strijd met art. 119 EEG-verdrag en dat werkgever onrechtmatig handelt.
Werkgever beroept hij zich op verjaring. De kantonrechter oordeelt dat er een
verjaringstermijn van 5 jaar geldt (3:310 en 3:307 BW). De vrouw heeft de
verjaring pas op 11 mei 1995 gestuit, zodat de aanspraken voor 11 mei 1990
zijn verjaard. Verder bestaat pas vanaf 17 mei 1990 een beroep op opbouw van
pensioenaanspraken, indien er sprake zou zijn van ongelijke behandeling (Hof
van Justitie, NJ 1992, 436 (Barber-arrest) en NJ 1994, 71). De vrouw krijgt
de gelegenheid te bewijzen dat zij van 17 mei 1990 tot 1 december 1992
minstens 20 uur per week heeft gewerkt.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar wat daaromtrent
in het tussenvonnis van 10 juni 1998 is overwogen en beslist.

Beide partijen hebben aan het vonnis gehoor gegeven door het overleggen van
een akte.

De zaak is daarna wederom in staat van wijzen gekomen en de uitspraak daarvan
is bepaald op heden.

Het geschil en de verdere beoordeling daarvan:

1. Bij tussenvonnis van 10 februari 1999 werd partijen opgedragen om nog
enkele produkties over te leggen. In het geval van eiseres ging het om een
produktie die wel was vermeld in de conclusie van repliek, maar daarbij niet
werd aangetroffen.

2. Nadat partijen bij akte de verlangde stukken hadden overgelegd en opnieuw
vonnis was bepaald, constateerde de kantonrechter dat in het tussenvonnis het
grootste gedeelte van de overwegingen was weggevallen. Partijen hebben
niettemin de boodschap wel begrepen.

3.

4. Nu ook deze niet in het tussenvonnis zijn beland, zal de kantonrechter
allereerst de feiten en de standpunten van partijen nogmaals samenvatten.

3. De feiten zijn als volgt.

– Eiseres is van 14 september 1979 tot 1 december 1992 bij gedaagde in
loondienst geweest, laatstelijk in de functie van assistent
archiefmedewerkster.
– Aan de arbeidsovereenkomst van eiseres is een einde gekomen via een
“geregelde” ontbinding door de kantonrechter te Arnhem, met toekenning van
een vergoeding van ƒ 14.000 bruto aan eiseres.
– Eiseres heeft gedurende de looptijd van haar arbeidsovereenkomst geen
pensioenrechten opgebouwd.

4. Eiseres stelt vanaf het begin van het dienstverband te hebben voldaan aan
de voorwaarden voor deelneming in de pensioenregeling van gedaagde, zoals
vermeld in art. 2 van het pensioenreglement. Zij stelt gemiddeld minimaal 25
uur per week te hebben gewerkt. Volgens eiseres is zij ter zake van de opbouw
van pensioenrechten anders behandeld dan de overige werknemers van gedaagde
en is zulks in strijd met art. 119 van het EEG-verdrag.
Subsidiair voert eiseres aan dat gedaagde op grond van algemene normen die
gelden in het maatschappelijk verkeer is gehouden haar op gelijke wijze te
behandelen als de overige werknemers in dienst van gedaagde.
Eiseres schat het bedrag dat nodig is om haar pensioenrechten af te storten
op ƒ 40.000.
Primair vordert eiseres onder 1, hier kort samengevat, voor recht te
verklaren dat haar uitsluiting van het bedrijfspensioen strijdig was met art.
119 EEG, subsidiair dat gedaagde niet heeft gehandeld als een goed werkgever
betaamt en/of onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet gelijk te
behandelden als de overige werknemers.
Daarnaast vordert eiseres onder 2, ook kort samengevat, primair om een
veroordeling van gedaagde tot betaling van ƒ 40.000 op een door eiseres aan
te geven wijze, subsidiair veroordeling van gedaagde tot storting van een
zodanig bedrag bij een levensverzekeringsmaatschappij dat zij in dezelfde
financiële positie wordt gebracht dan wanneer zij deelnemer in de
pensioenregeling van gedaagde was geweest, een en ander op straffe van een
dwangsom van ƒ 1.000 per dag en meer subsidiair veroordeling van gedaagde om
aan eiseres te voldoen een nader door eiseres op te geven bedrag om haar in
staat te stellen de verplichtingen van gedaagde ter zake van het
bedrijfspensioen na te komen.

4. Gedaagde betwist dat eiseres altijd meer heeft gewerkt dan 50% van de
gebruikelijke werktijd van 40 uur per week. Eiseres is niet anders behandeld
dan andere werknemers in dienst van gedaagde. Ook van indirecte discriminatie
is geen sprake. Het aantal mannelijke en vrouwelijke deeltijdwerkers bij
gedaagde lag in de periode dat eiseres bij haar werkte voortdurend ongeveer
gelijk. Subsidiair voert gedaagde aan dat op basis van jurisprudentie van het
Europese Hof ex art. 119 EEG pas gevorderd kan worden vanaf 17 mei 1990 en
wordt een beroep op verjaring gedaan. Gedaagde stelt zich op het standpunt
dat in dit geval een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en dat de
verjaringstermijn is gestuit bij brief van eiseres d.d. 11 mei 1995.
Eiseres heeft bij het begin van haar dienstverband onder meer het
pensioenreglement uitgereikt gekregen (“het zwarte boek”) en is op de hoogte
gehouden van mutaties. Volgens gedaagde ontberen de vorderingen van eiseres
een juiste grondslag, c.q. onderbouwing, behalve de vordering om ten behoeve
van haar een bedrag af te storten bij een levensverzekeringsmaatschappij.

5. Ook na het bij akte overleggen van het pensioenreglement waarnaar in de
conclusie van repliek werd verwezen, is de kantonrechter nog niet duidelijk,
of de eis dat de werknemer minstens voor 50% in dienst van de werkgever moet
zijn om deelnemer te kunnen zijn in de pensioenregeling, in de hele periode
dat eiseres bij gedaagde werkzaam was, expliciet in het pensioenreglement
opgenomen is geweest. Vooralsnog is de kantonrechter geneigd om op basis van
het alsnog overgelegde reglement, waarvan de relevante bladzijde kennelijk
dateert van 6 januari 1986, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Het bij
conclusie van dupliek door gedaagde overgelegde reglement is waarschijnlijk
niet van 1978, maar van 1987. Zie artikel 17, waarin is opgenomen dat het
reglement laatstelijk is gewijzigd per 1 januari 1986. Zie ook de bij
conclusie van eis, tevens akte houdende overlegging produkties, overgelegde
reglementen die inwerkingtreding per 1 januari 1988 vermelden (en dus niet
terugverwijzen naar 1978).

6. De kantonrechter leidt uit de stellingen van eiseres af dat zij erkent
vanaf 1988 te hebben kunnen weten van de 50% regel, naar aan te nemen valt,
via het zwarte boek. Ook als vanaf 1 januari 1998 de pensioenregeling afweek
van de regeling zoals die ten aanzien van haar voor die datum gold, bestaat
er voor gedaagde geen rechtsplicht om eiseres daaromtrent uitdrukkelijk,
behoudens door aanpassing van het zwarte boek, nog nader met nadruk,
bijvoorbeeld mondeling, te informeren. Dat betekent dat zowel haar primaire
vordering onder punt 2, strekkende tot betaling van een bedrag van ƒ 40.000
als de meer subsidiair gevorderde betaling van een ander door haar op te
geven bedrag, zijnde vorderingen tot vergoeding van schade, zijn verjaard
voor de datum van 11 mei 1990, daar eiseres pas op 11 mei 1995 een
stuitingshandeling heeft verricht Zie art. 3:3 10 BW. Ook haar subsidiaire
vordering onder punt 2 om gedaagde te veroordelen om ten behoeve van eiseres
een bedrag te storten bij een levensverzekeringsmaatschappij is als vordering
tot nakoming (art. 3:307 BW) tot 11 mei 1990 verjaard.

6. Voorts overweegt de kantonrechter dat het verweer van gedaagde doel treft,
inhoudende dat pas vanaf 17 mei 1990 recht op opbouw van pensioenaanspraken
bestaat voor na die datum vervulde tijdvakken van arbeid, indien art. 119 EEG
zou zijn geschonden. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
heeft beslist dat dit de uitleg is die aan het Barber-arrest (NJ 1992,436)
moet worden gegeven. Zie NJ 1994,71.

7. Het voorgaande heeft tot gevolg dat een bewijsopdracht aangaande het
aantal uren dat is gewerkt slechts zinvol is van 17 mei 1990 tot 1 december
1992. Naar het oordeel van de kantonrechter ligt het op de weg van eiseres om
te bewijzen dat, zoals door haar aangevoerd, in voornoemde periode door haar
minstens 20 uur per week werd gewerkt. Eiseres heeft zich in 1992 neergelegd
bij een ontbinding op basis van een werkweek van 19 uur en komt jaren na dato
met de stelling dat het toch anders was. In die situatie is het, mede in het
licht van de hoofdregel wie stelt moet bewijzen, niet redelijk de werkgever
met voornoemd bewijs te belasten.

8. Indien eiseres slaagt in evengenoemd bewijs heeft zij bij de onder 1
gevorderde verklaring voor recht geen belang meer. Indien zij niet slaagt in
het bewijs zal op dit aspect van de vordering nader worden ingegaan.
Tussentijds appèl tegen dit tussenvonnis zal worden uitgesloten.

Alle verdere beslissingen zullen worden aangehouden.

Rechtdoende:

Stelt eiseres in de gelegenheid en draagt haar voor zoveel nodig op om te
bewijzen dat zij in de periode van 17 mei 1990 tot 1 december 1992 minstens
20 uur per week heeft gewerkt.
Stelt eiseres in de gelegenheid opgave te doen bij schriftelijke akte ter
rolle van de eventueel te horen getuigen, waartoe de kantonrechter de zaak
zal verwijzen naar de openbare civiele terechtzitting van het kantongerecht
te Wageningen van woensdag 23 juni 1999 te 11.00 uur, waarna de kantonrechter
datum en uur zal bepalen van de eventueel te houden enquête.

Bepaalt dat van dit tussenvonnis niet dan tegelijk met het eindvonnis hoger
beroep kan worden in gesteld.

Houdt alle verdere beslissingen aan.

Rechters

gewezen door mr Vos en uitsproken door mr Vrijhoeven