Instantie: Gerechtshof Arnhem, 25 mei 1999

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Ontucht gepleegd door vier mannen, waaronder de oom en opa van appellante.
Opa, geïntimeerde, is strafrechtelijk veroordeeld, tegen welk vonnis cassatie
is ingesteld. Appellante vordert van geïntimeerde ƒ 30.000 als voorschot op
materiële en immateriële schadevergoeding. De president van de rechtbank
wijst de vordering af en verwijst appellante naar de bodemprocedure omdat
onvoldoende duidelijk is of geïntimeerde debet is geweest aan de psychische
schade van eiseres. Het hof daarentegen oordeelt dat, hoewel het
cassatieberoep tegen het strafvonnis loopt, kan worden uitgegaan van de tot
op dat moment bewezen geachte feiten. Evenmin is relevant of de handelingen
van de oom ernstiger zijn geweest dan de handelingen van geïntimeerde. Er is
sprake van causaal verband tussen ontucht en schade omdat algemeen bekend is
dat bij ontucht het risico van schade ontstaat. Het hof wijst ƒ 7500 toe als
voorschot voor immateriële schade en ƒ 4000 als vergoeding voor
buitengerechtelijke kosten.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar de
inhoud van het tussen appellante (hierna te noemen: N. als eiseres en
geïntimeerde (hierna te noemen: S.) als gedaagde door de president van de
rechtbank te Arnhem in kort geding gewezen vonnis van 24 juni 1998, waarvan
een fotokopie aan dit arrest is gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 Bij exploot van 7 juli 1998 heeft N. aan S. hoger beroep aangezegd van
voormeld vonnis, met gelijktijdige dagvaarding van S. voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft N. tegen dat vonnis drie grieven
aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormeld vonnis zal vernietigen
en, opnieuw rechtdoende, A) S. zal veroordelen tot betaling aan haar van een
bedrag van ƒ 20.999, =, of althans een zodanig bedrag als het hof redelijk en
billijk acht, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 1 5-11 1996; B) S. zal
veroordelen tot het betalen van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ
4.000, = (inclusief BTW, kosten medische informatie), of althans een zodanig
bedrag als het hof redelijk en billijk acht; C) S. zal veroordelen in de
proceskosten (in twee instanties).

2.3 Bij memorie van antwoord heeft S. verweer gevoerd en geconcludeerd dat
het hof de grieven van N. zal verwerpen en de vordering in appèl zal
afwijzen, met veroordeling van N. in de proceskosten van beide instanties.

2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.

3 De grieven

Grief 1
Ten onrechte overweegt de president dat het arrest van 22 januari 1998 in
deze procedure geen dwingend bewijs oplevert.

Grief 2
Ten onrechte overweegt de president dat het seksueel misbruik door “oom Henk”
ernstiger van aard was dan dat door de grootvader en dat onvoldoende
vaststaat dat de schade veroorzaakt is door de ontuchtige handelingen van de
grootvader.

Grief 3
Ten onrechte overweegt de president dat in het bijzonder de vraag of S. debet
is aan de huidige psychische gesteldheid van N. onvoldoende positief kan
worden beantwoord en dus onvoldoende vaststaat en ten onrechte wordt
vervolgens de eis afgewezen.

4 De vaststaande feiten

Nu deze in hoger beroep niet zijn bestreden gaat ook het hof uit van de
feiten, die de president in het bestreden vonnis als zodanig onder 1 tot en
met 6 heeft vermeld.

5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1 N. heeft het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling
voorgelegd. Het hof zal derhalve de grieven als één geheel behandelen.

5.2 In de toelichting op haar eerste grief stelt N. dat door het door dit hof
op 22 januari 1998 gewezen arrest in de strafzaak tegen S., waarbij onder
meer bewezen is verklaard dat S. in de periode van juni 1991 tot augustus
1991 meermalen ontucht heeft gepleegd met – de toen aan zijn zorg en
waakzaamheid toevertrouwde minderjarige – N. ook in dit geding voldoende
aannemelijk is geworden dat S. die feiten jegens N. heeft gepleegd. Gelijk
ook N. in de toelichting op deze grief heeft geconcludeerd, levert het
vorenbedoelde arrest, nu S. daartegen beroep in cassatie heeft ingesteld,
geen dwingend bewijs op.

5.3 S. heeft gesteld dat voormeld arrest iedere bewijskracht mist, omdat hij
daartegen cassatieberoep heeft ingesteld. Blijkens de door hem overgelegde
pleitnota heeft hij in dit geding in eerste aanleg aangevoerd dat het beroep
in cassatie daarop is gegrond dat “hij onder druk tot een verklaring is
gebracht” en dat derhalve in dit geding “niet kan worden vastgesteld of er
een onrechtmatige daad is gepleegd.” In hoger beroep heeft hij daaraan
toegevoegd dat de pagina’s van het proces-verbaal in de strafzaak, waarnaar
de president in het vonnis, waarvan beroep, verwijst en waarop N. ook in
appel een beroep doet, niet tot enig bewijs kunnen dienen, omdat zij “nog
door de Hoge Raad getoetst zullen worden”.

5.4 Het hof heeft in het voormelde arrest in de strafzaak het verweer van S.
inhoudende dat tijdens “het tiende verhoor” door de verbalisanten op hem
onrechtmatige pressie zou zijn uitgeoefend en dat die verklaring derhalve op
onrechtmatige wijze is verkregen, verworpen, “aangezien het gegrond is op een
bewering die niet nader is onderbouwd en waarvan de feitelijke inhoud, mede
gelet op de inhoud van de eerdere verklaringen van verdachte, niet
aannemelijk is geworden.”. Dat S. in die strafzaak bij wijze van verweer zou
hebben aangevoerd dat hij tegenover de verbalisanten ook andere verklaringen
dan de “tiende” onder druk zou hebben afgelegd, heeft hij in dit geding niet
gesteld, terwijl dat evenmin volgt uit het door N. (in verkorte vorm)
overgelegde arrest in de strafzaak.

5.5 Met betrekking tot de vraag of in dit geding voorshands kan worden
aangenomen of S. de feiten, die in voormeld arrest bewezen zijn verklaard,
heeft gepleegd, overweegt het hof als volgt. N. heeft (ook) tegenover de
verbalisanten verklaringen afgelegd, die inhouden dat S. tegenover haar de
feiten heeft gepleegd, die door dit hof in de strafzaak bewezen zijn
verklaard. S. heeft in dit geding noch in eerste aanleg, noch ook in hoger
beroep ontkend dat hij de door het hof bewezen verklaarde feiten heeft
gepleegd. S. heeft voorts (ook) in dit geding zijn stelling dat op de
verklaringen, die hij tegenover de verbalisanten heeft afgelegd, niet mag
worden afgegaan, niet deugdelijk onderbouwd. De enkele stelling dat “hij
onder druk tot een verklaring is gebracht” acht het hof in dit verband niet
voldoende. S. heeft niet aangegeven welke verklaring(en) hij onder druk zou
hebben afgelegd en evenmin op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat
sprake is geweest van onrechtmatige druk. Behalve in de hiervoor onder 5.4
bedoelde “tiende” verklaring heeft S. ook in zijn “zesde” en “zevende”
verklaring tegenover de verbalisanten erkend dat hij tegenover N. “misschien”
wat te ver is gegaan.

5.6 Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat voorshands
voldoende aannemelijk is geworden dat S. in ieder geval de door de
strafrechter bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd. Daarbij overweegt het
hof dat, zelfs al zou de Hoge Raad in de strafzaak oordelen dat sprake is van
onrechtmatig verkregen bewijs, zulks niet tevens behoeft te impliceren dat S.
de betreffende feiten niet zou hebben gepleegd. S. moet derhalve voorshands
geacht worden door het plegen van de door dit hof in de strafzaak bewezen
verklaarde handelingen jegens N. een onrechtmatige daad te hebben gepleegd.

5.7 N. heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij immateriële schade,
zoals in de inleidende dagvaarding onder 3 omschreven, heeft geleden, reeds
in eerste aanleg een aantal brieven van hulpverlenende instanties overgelegd,
waaronder een brief van mevrouw G. Hustedt, vrijwillige hulpverlener bij het
Bureau Slachtofferhulp Nijmegen, van 28 mei 1998, waarin deze verklaart dat
zij in het kader van slachtofferhulp vanaf 28 december 1995 – enkele dagen
nadat N. bij de politie aangifte had gedaan van het plegen van incest – tot 8
januari 1997, in het eerste driekwart jaar gedurende één uur per week en
vervolgens gedurende één uur per veertien dagen, met N. gesprekken heeft
gevoerd. Hoewel zij in die brief niet expliciet aangeeft welke precies de
klachten van N. zijn en daarin wat dat betreft volstaat met verwijzing naar
het FIOM, leidt het hof voorshands uit die brief af dat volgens deze
instantie van immateriële schade sprake is. Reeds de duur van de behandeling
– ruim een jaar – vormt daarvoor een aanwijzing. Volgens de brief van de
Stichting Ambulante Fiom van 2 juni 1998 zouden die klachten bestaan in
hoofdpijn, buikpijn, ongecontroleerde emotionele uitbarstingen in de vorm van
huilen en kwaad worden, terwijl N. bovendien veel last zou hebben van
concentratieverlies en van het gevoel “overspannen” te worden.

5.8 Naar het hof uit het vonnis, waarvan beroep, en met name uit hetgeen
daarin onder 6 is overwogen, opmaakt heeft naar het voorlopig oordeel van de
president N. op zich wel immateriële schade geleden, doch zou onvoldoende
aannemelijk zijn geworden dat die schade het gevolg is van ontuchtige
handelingen van S.

5.9 S. heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat N. immateriële schade, als
hiervoor bedoeld, zou hebben geleden. Slechts in eerste aanleg is hij op
enkele van de stellingen van N. ter zake ingegaan. Zo heeft hij betwist dat
N. relationele problemen zou hebben, hetgeen volgens hem zou blijken uit het
feit dat zij sinds drie jaar samenwoont met een vriend. Opmerking verdient in
dit verband dat N. in de memorie van grieven heeft aangevoerd dat zij “sinds
enige maanden” samenwoont met haar partner. S. heeft voorts betwist dat N.
moeizaam zou studeren. Ter onderbouwing daarvan heeft hij aangevoerd dat N.
de MAVO en een toeristenopleiding heeft voltooid. Dat N. die opleidingen met
succes heeft afgerond behoeft echter op zich niet te betekenen dat niet juist
is de stelling dat N. als gevolg van het handelen van S. moeite zou hebben
gekregen met leren en studeren. In hoger beroep heeft S. in dit verband nog
slechts gesteld dat hij niet aansprakelijk is voor de “beweerdelijk geleden”
schade.

5.10 Op grond van al het bovenstaande komt het hof voorshands tot het oordeel
dat, hoewel, naar ook N. in hoger beroep heeft gesteld, de aard en de omvang
van het letsel nog niet exact kunnen worden vastgesteld, in ieder geval
immateriële schade heeft geleden.

5.11 Naar aanleiding van de vraag of deze schade voorshands geacht kan worden
het gevolg te zijn van de ontuchtige handelingen van S., overweegt het hof
als volgt. Het is een feit van algemene bekendheid dat door het plegen van
ontuchtige handelingen het risico in het leven wordt geroepen dat het
slachtoffer van die handelingen immateriële en andere schade lijdt. Nu dus S.
door zijn onrechtmatig handelen een dergelijk risico in het leven heeft
geroepen, en dit risico zich heeft verwezenlijkt, moet die schade in beginsel
aan S. als gevolg van dat handelen worden toegerekend.

5.12 Dit laatste wordt niet anders indien, gelijk N. heeft gesteld, ook
anderen dan S. ontuchtige handelingen met haar zouden hebben gepleegd en dus
niet vaststaat door wiens handelingen de schade is ontstaan. Zowel naar
huidig recht ingevolge het bepaalde in art. 6:99 BW, als ook onder het – ten
deze toepasselijke – recht van vóór 1992 geldt dat ieder van de potentiële
veroorzakers van de schade daarvoor aansprakelijk is, tenzij hij bewijst dat
deze niet door zijn daad is veroorzaakt. S. heeft geen feiten of
omstandigheden gesteld, waaruit – indien zij zouden zijn bewezen – zou volgen
dat de door N. geleden schade niet door zijn handelingen is ontstaan. Het
enkele feit dat, naar de president heeft overwogen, het seksueel misbruik,
gepleegd door “oom Henk” ernstiger van aard zou zijn geweest dan het door S.
gepleegde, acht het hof in dit verband onvoldoende om aan te nemen dat de
schade niet door het handelen van S. zijn ontstaan.

5.13 S. heeft blijkens de door hem overgelegde pleitnota tijdens de
behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg een aantal andere feiten en
omstandigheden aangevoerd, die zich in het leven van N. hebben voorgedaan en
die volgens hem een rol kunnen hebben gespeeld “bij het ontstaan van haar
huidige toestand”: in het gezin van N. zou vroeger vaak sprake zijn geweest
van partnerruil; N. zou verscheidene keren zijn verhuisd; N. zou “een
scheiding” hebben meegemaakt en ze zou afwisselend bij haar vader en in het
nieuwe gezin van haar moeder hebben gewoond.

5.14 Dat mogelijk ook andere factoren, zoals de door S. bedoelde, een rol
hebben gespeeld bij het ontstaan van de schade van N. is met betrekking tot
de vraag of S. aansprakelijk is voor de door N. geleden schade eveneens
irrelevant. Doorslaggevend is dat, gelijk hierboven is overwogen, het
handelen van S. op zich als (voldoende) oorzaak van de door N. geleden schade
kan worden aangemerkt.

5.16 Nu (ook overigens) geen specifieke feiten of omstandigheden zijn gesteld
of aannemelijk geworden, waaruit het tegendeel zou volgen, moet dus op grond
van al het voorgaande voorshands worden aangenomen dat voor de door N.
geleden schade aansprakelijk is.

5.1 7 Het hof acht het redelijk dat S. aan N. bij wijze van voorschot op de
door hem te betalen schadevergoeding ter zake van door haar geleden
immateriële schade een bedrag van ƒ 7.500, = voldoet. Nu S. niet heeft
betwist dat N. buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 4.000, = heeft
gemaakt, en ook overigens haar vordering ter zake van die kosten niet,
althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bestreden, zal de vordering van N. op
dit punt volledig worden toegewezen. Naar het voorlopig oordeel van het hof
laten deze bedragen voldoende ruimte om – indien en voor zover nodig – in een
eventuele bodemprocedure bij de definitieve vaststelling van de te betalen
schadevergoeding rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het
geval, zoals bij voorbeeld met factoren, die betrekking hebben op de persoon
van N. en/of op de persoon en de financiële omstandigheden van S. die volgens
S. aanleiding zouden geven tot matiging van de te betalen schadevergoeding.

6 De slotsom

6.1 Nu, naar uit het voorgaande volgt, het hoger beroep gegrond is, dient het
bestreden vonnis te worden vernietigd.

6.2 S. zal alsnog worden veroordeeld om aan N. een bedrag van ƒ 11.500, = te
betalen, alsmede wettelijke rente over het bedrag van ƒ 7.500, =. Het hof
ziet voorts aanleiding om S. als de in het ongelijk gestelde partij te
veroordelen in de kosten van het geding in eerste instantie.

6.3 S. zal tevens als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld
in de kosten van het geding in hoger beroep.

7. De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:

7.1 vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt S. om aan N. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een
bedrag van
ƒ 11.500, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van ƒ 7.500, =
ingaande 1 5 november 1996 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt S. in de kosten van het geding in eerste aanleg; welke tot aan de
dag, waarop het vonnis waarvan beroep is uitgesproken, aan de zijde van N.
worden bepaald op
ƒ 3.1 51,49, waarvan ƒ 3.008,99 op de voet van art. 57b Rv te betalen aan de
griffier van de rechtbank door overmaking op postbankrekeningnummer 935462
ten name van de gerechten in het arrondissement Arnhem (zijnde ƒ 2.500, = ter
zake van salaris en ƒ 427,50 wegens in debet gesteld griffierecht, alsmede ƒ
81,49 wegens explootkosten) en ƒ 142,50 aan N. wegens door deze betaald
vastrecht;

7.2 wijst af het meer of anders gevorderde;

7.3 veroordeelt S. in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van N.
tot aan de dag van de uitspraak in hoger beroep zijn bepaald op ƒ 2.498,08,
waarvan ƒ 1.700 wegens salaris procureur en ƒ 798,08 wegens verschotten;

7.4 verklaart bovenvermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr Hooft Graafland