Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster werkt bij de vrijwillige brandweer. Ze stelt seksueel
geïntimideerd te zijn. De leidinggevende heeft daarop alle betrokkenen
gehoord en heeft toen geconcludeerd dat de klacht ongegrond was omdat er
sprake was van tegenstrijdige verhalen. Verzoekster is toen overgeplaatst en
heeft het werk hervat, echter zonder begeleiding. Na protesten van oude
collega’s is zij op non-actief gesteld en is haar gezegd dat ze een officiële
klacht moest indienen. Dit heeft zij gedaan, maar deze is afgewezen door de
klachtencommissie. De klachtencommissie bestond overigens uit
gemeenteraadsleden. Verzoekster is daarna ontslagen, welk ontslag is
vernietigd door de bestuursrechter.
De Cgb oordeelt dat de werkgever heeft blijk gegeven van een onvoldoende
actieve aanpak van seksuele intimidatie. Enkel een brochure uitreiken is
onvoldoende. Verzoekster is niet begeleid bij haar werkhervatting. Er was
geen sprake van een deskundige klachtencommissie en de procedurele regels
zijn onvoldoende bevonden door de Cgb. Verzoekster is bijvoorbeeld niet in de
gelegenheid gesteld te reageren op de verklaringen van haar collega’s.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 13 oktober 1998 verzocht mevrouw …. te Drachten (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel te geven over de vraag of door het College van Burgemeester en
Wethouders van de gemeente Smallingerland te Smallingerland (hierna: de
wederpartij) onderscheid naar geslacht is gemaakt als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is in dienst bij de wederpartij. Verzoekster stelt diverse
malen seksueel geïntimideerd te zijn. Verzoekster is op non-actief gesteld en
de wederpartij heeft haar ontslag aangezegd. Verzoekster stelt dat de
wederpartij hiermee in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft
gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Partijen
zijn opgeroepen voor een zitting op
29 maart 1999.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster:
– mw. ….
– dhr. …. (toehoorder/echtgenoot van verzoekster)
van de kant van de wederpartij:
– mw. …. (hoofd Personeel en Organisatie)
– dhr. …. (Commandant Brandweer)
van de kant van de Commissie:
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is sinds 1 september 1997 in dienst bij de vrijwillige
brandweer van de wederpartij als aspirant-brandwacht. Na het volgen van de
benodigde opleiding is verzoekster sinds november 1997 werkzaam als
brandwacht.
Verzoekster stelt tijdens haar werkzaamheden door één van haar collega’s
seksueel geïntimideerd te zijn. Op 16 maart 1998 heeft verzoekster om hulp
gevraagd bij één van haar collega’s. Hierna kwam zij, na een gesprek met de
leiding, bij een vertrouwenspersoon van de wederpartij terecht. Op 31 maart
1998 vond een gesprek plaats tussen verzoekster, de vertrouwenspersoon en een
medewerker van personeelszaken over de wijze waarop de klacht van verzoekster
verder behandeld zou worden. Na dit gesprek besloot verzoekster dat zij geen
klacht zou indienen bij de Klachtencommissie Ongewenste Intimiteiten en ging
zij accoord met het houden van een intern onderzoek door de wederpartij.
Dit onderzoek werd uitgevoerd door de plaatsvervangend korpscommandant en een
medewerker van personeelszaken. Tijdens het onderzoek was verzoekster
vrijwillig non-actief. Op 7 en
8 april 1998 vonden gesprekken plaats tussen verzoekster en de wederpartij.
Hierna werd een gesprek gevoerd met de collega’s van verzoekster.
Op 14 april 1998 bezocht verzoekster een bedrijfsarts van de Arbodienst. Deze
arts deelde aan de wederpartij mee dat verzoekster arbeidsgeschikt en direct
inzetbaar was.
Hij adviseerde de wederpartij de voorlichting over seksuele intimidatie te
verbeteren door middel van het houden van een voorlichtingsavond, en tevens
een maatschappelijk werker een gesprek te laten houden met verzoekster en de
collega’s uit haar groep. Tijdens een daarop volgend gesprek tussen
verzoekster en wederpartij is verzoekster medegedeeld dat zij in een andere
groep (groep 2) geplaatst zou worden.
Op 22 april 1998 heeft verzoekster de collega’s uit haar oude groep (groep 5)
toegesproken. In haar verklaring lichtte verzoekster toe wat de intimidatie
bij haar teweeg heeft gebracht en gaf zij tevens aan dat niet iedereen er in
dezelfde mate aan heeft meegedaan.
Met ingang van 23 april 1998 is verzoekster overgeplaatst naar de andere
groep. Voorafgaand aan de overplaatsing heeft verzoekster de klacht over
seksuele intimidatie ingetrokken.
Bij brief van 6 mei 1998 aan de korpsleiding gaven de collega’s van
verzoekster een reactie op de klacht van verzoekster en tevens op de tekst
van de verklaring die verzoekster op
21 april 1998 heeft voorgedragen. In de brief van de collega’s wordt
geconcludeerd dat de klacht van verzoekster wordt gezien als een samenstelsel
van fictieve feiten, onjuiste citaten en uit het verband gerukte
verhoudingen. Ook vinden de collega’s het onaanvaardbaar als verzoekster
wordt overgeplaatst en derhalve in dienst blijft bij de wederpartij met het
risico dat zij toch weer met haar geconfronteerd zullen worden (bijvoorbeeld
bij vervangingen wegens vakanties).
Op 7 mei 1998 werd verzoekster opgeroepen voor een gesprek met de
wederpartij. In dit gesprek deelde de wederpartij aan verzoekster mee dat de
burgemeester een nieuw onderzoek wil houden en dat verzoekster op non-actief
gesteld zou worden. Verzoekster zou alsnog een klacht moeten indienen bij de
Klachtencommissie Ongewenste Intimiteiten. Op 11 en 12 mei 1998 vonden over
dit onderwerp wederom gesprekken plaats tussen verzoekster en de wederpartij.
In de periode van half mei tot half juni 1998 heeft een briefwisseling
plaatsgevonden tussen verzoekster en de wederpartij over het nadere onderzoek
en de non-actiefstelling van verzoekster. Van 9 juni tot 7 juli 1998 is
verzoekster op non-actief gesteld. Bij brief van 6 juli 1998 werd door de
wederpartij aan verzoekster meegedeeld dat zij van 7 juli tot
1 september 1998 werd geschorst.
Op 10 juni 1998 heeft verzoekster een klacht ingediend bij de
Klachtencommissie Ongewenste Intimiteiten. Deze Commissie is ingesteld bij
Besluit van Burgemeester en Wethouders van
29 maart 1995. In dit Besluit is in artikel 10.4 bepaald dat de Commissie
zorg draagt voor een voor beide partijen behoorlijke en zorgvuldige
behandelingsprocedure. Op 3 juli 1998 heeft een zitting van deze Commissie
plaatsgevonden, waarbij verzoekster is gehoord. Later zijn ook de collega’s
(buiten aanwezigheid van verzoekster) gehoord. Verzoekster kon niet instemmen
met het verslag van de hoorzitting van 3 juni 1998.
De Klachtencommissie heeft, bij brief van 10 juli 1998, een advies gegeven
inzake de door verzoekster ingediende klacht. De Klachtencommissie was van
mening dat de klacht van verzoekster ongegrond was. Ook gaf de
Klachtencommissie in haar advies aan dat zij gerede twijfels had bij het
realiteitsgehalte van de belevingswereld van verzoekster.
Bij brief van 14 juli 1998 werd verzoekster geïnformeerd over het voornemen
van de wederpartij om haar ontslag te verlenen, wegens ongeschiktheid tot het
verrichten van de werkzaamheden.
Verzoekster heeft tegen de besluiten (schorsing en voorgenomen ontslag) een
bezwaarschrift ingediend. Ook heeft verzoekster de rechtbank verzocht het
schorsings- en ontslagbesluit te schorsen. Op 13 augustus 1998 heeft hierover
een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank te Leeuwarden. Op 26 augustus
1998 besliste de rechtbank dat het ontslagbesluit tot twee weken na de
bekendmaking van de beslissing op bezwaar werd geschorst en wees de rechtbank
het verzoek om schorsing van het schorsingsbesluit af.
In september 1998 hebben collega’s uit de andere groepen, schriftelijk
verklaard dat men het ongewenst vond dat verzoekster bij de wederpartij zou
blijven werken.
De zitting in een tweede rechtszaak inzake de schorsing en het ontslagbesluit
heeft plaatsgevonden op 6 oktober 1998.
Op 22 december 1998 heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
De rechtbank verklaarde het beroep van verzoekster tegen het
schorsingsbesluit ongegrond en vernietigde het ontslagbesluit van de
wederpartij. De rechtbank meent dat onvoldoende vast is komen te staan dat
verzoekster is behept met dusdanige karaktereigenschappen, dat zij niet
geschikt is om haar functie als aspirant brandwacht te vervullen, zoals
vereist is op grond van artikel 39 eerste lid sub g van de
Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
Smallingerland, waar het ontslag op was gebaseerd. De in de
rechtspositieregeling limitatief opgesomde gronden voor ongevraagd ontslag
bieden in het onderhavige geval geen aanknopingspunten voor andere, meer
toegespitste, ontslaggronden, zoals de verstoring van de verhoudingen tussen
verzoekster en het korps.
Op verzoek van verzoekster heeft de Arbeidsinspectie onderzocht of de
wederpartij voldoet aan de wettelijke voorschriften op het gebied van de
arbeidsomstandigheden. Bij brief van
2 november 1998 deelde de Arbeidsinspectie de resultaten van het onderzoek
aan de wederpartij mee. In de brief staat vermeld dat de wederpartij niet aan
de wettelijke voorschriften voldoet. Als één van de tekortkomingen die moeten
worden opgeheven staat vermeld, dat bij de beleidsuitwerking zoals bij onder
andere seksuele intimidatie niet specifiek rekening is gehouden met bepaalde
groepen zoals onder meer vrijwilligers bij de brandweer. In de bijlage bij de
bovengenoemde brief staat vermeld dat het beleid ten aanzien van seksuele
intimidatie onder meer moet resulteren in:
” – een zodanige bedrijfscultuur dat seksuele intimidatie niet tot de
geaccepteerde omgangsvormen behoort (o.a. door het geven van voorlichting, de
houding van het management, e.d.);
– repressieve maatregelen: sanctioneren van daders, beschikbaarheid van (een)
vertrouwenspers(o)on(en), adequate klachtenafhandeling en
hulpverleningsinformatie voor slachtoffers.”
De standpunten van partijen
3.2. Verzoekster stelt het volgende.
Zij is, sinds zij in november 1997 haar werkzaamheden bij de wederpartij
daadwerkelijk uitoefent, tijdens het uitoefenen van haar werkzaamheden door
een collega, deels gesteund dan wel niet gecorrigeerd door andere collega’s,
stelselmatig seksueel geïntimideerd.
Er is geen sprake geweest van een zorgvuldige behandeling van haar klachten
bij het interne onderzoek dat is gedaan. Men wilde ook niet meewerken aan een
confrontatiegesprek, waardoor de situatie werd gecreëerd dat tegenover haar
woord dat van haar collega’s werd gezet.
Er is sprake van ongelijke behandeling bij haar eenzijdig afgedwongen
non-activiteit en bij de gedwongen schorsing. Er was sprake geweest van
gelijke behandeling als zowel verzoekster als haar aangeklaagde collega op
non-actief waren gesteld en geschorst of indien beiden gewoon aan het werk
hadden kunnen blijven.
Het feit dat de wederpartij geen maatregelen, waaronder het geven van
voorlichting, heeft genomen om seksuele intimidatie te voorkomen, betekent
dat er voor verzoekster geen veilige werkomgeving was gewaarborgd en zij
ongelijk behandeld is in vergelijking met mannelijke collega’s.
Doordat de wederpartij, in reactie op de brief van de mannelijke collega’s
uit groep 5, verzoekster heeft gedwongen mee te werken aan een nieuw
onderzoek met non-actiefstelling en schorsing, heeft de wederpartij
verzoekster als vrouw ongelijk behandeld ten opzichte van haar mannelijke
collega’s. In plaats daarvan had de wederpartij de collega’s van groep 5
kunnen dwingen mee te werken aan individuele gesprekken onder deskundige
leiding en als leiding een nader onderzoek kunnen houden. De handelswijze van
de wederpartij belemmerde een goed onderzoek naar verzoeksters klacht over
seksuele intimidatie, doordat degenen die tijdens het eerste onderzoek
ontkend hebben zich gesteund zagen in hun ontkenning.
Ook voelt verzoekster zich ongelijk behandeld doordat de wederpartij aan de
bevelvoerders van groep 5 en groep 2 meedeelde dat het beter zou zijn dat
verzoekster niet zou werken tijdens het onderzoek, terwijl verzoekster niet
in staat werd gesteld haar zienswijze naar voren te brengen.
Verzoekster voelt zich als klagende vrouw over seksuele intimidatie ongelijk
behandeld doordat de wederpartij haar realiteitsbeleving in twijfel heeft
getrokken. Volgens een brochure van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en van het Ministerie van Justitie lopen met name vrouwen die
in een nieuwe baan in een typisch mannenberoep gaan werken, en een tijdelijke
baan hebben, het risico seksueel geïntimideerd te worden. Al deze typeringen
zijn op verzoekster van toepassing.
Het onmiddellijk aanzeggen van ontslag nadat de Klachtencommissie Ongewenste
Intimiteiten de klacht van verzoekster ongegrond had verklaard, zonder dat
gepoogd is de onderlinge verhoudingen te verbeteren, is in de ogen van
verzoekster ongelijke behandeling.
3.3. De wederpartij stelt het volgende.
Er werken nu vier vrouwen als brandwacht, waarvan een in 1989 in dienst is
gekomen, twee in 1991 en tenslotte verzoekster in 1997. Er heeft geen
specifieke voorbereiding plaatsgevonden om de leden van het korps voor te
bereiden op de komst van vrouwen. Alleen met verzoekster zijn tot dusverre
problemen.
Bij het behandelen van de klacht door de commandant werd deze geconfronteerd
met volstrekt tegenstrijdige verklaringen van verzoekster enerzijds en haar
collega’s anderzijds. De collega’s zijn los van elkaar gehoord en wisten niet
waar het gesprek over zou gaan. Dit was een dilemma: wie moest men geloven?
Het werd niet uitgesloten geacht dat de collega’s elkaar de hand boven het
hoofd hielden.
Verzoekster heeft een onjuiste weergave van de feiten gegeven omtrent de
verantwoordelijkheid van de wederpartij op het gebied van het voorkomen van
seksuele intimidatie. De wederpartij heeft een klachtenregeling en
vertrouwenspersonen. Door de vertrouwenspersonen is uitgebreid aandacht
besteed aan de regeling en het voorkomen van klachten op dit gebied. Dit
heeft geresulteerd in een heldere voorlichtingsbrochure voor (nieuwe)
medewerkers. Op het punt van de leden van de klachtencommissie moet de
brochure nog geactualiseerd worden. Zodra dat gebeurd is vindt wederom
integrale verspreiding plaats bij de medewerkers.
os van deze periodieke aandacht wordt ook op andere wijze aandacht besteed
aan ongewenste omgangsvormen, bijvoorbeeld in het Sociaal Jaarverslag, het
handboek personeel, het personeelsblad en het introductieprogramma voor
nieuwe medewerkers.
De behandeling van de klacht van verzoekster kan overigens gezien worden als
een bewijs van de serieuze wijze waarop door de wederpartij op klachten,
betreffende ongewenste omgangsvormen wordt gereageerd. Het feit dat de
Klachtencommissie Ongewenste Intimiteiten de klacht van verzoekster op alle
punten ongegrond heeft verklaard doet daaraan niet af.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In het geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht bij de arbeidsvoorwaarden en
voorgenomen beëindiging van de arbeidsverhouding als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling.
4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang.
Artikel 1a lid 1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) bepaalt
dat in de openbare dienst het bevoegd gezag geen onderscheid mag maken tussen
mannen en vrouwen onder meer in de arbeidsvoorwaarden en bij de beëindiging
van het dienstverband.
Artikel 1 WGB bepaalt dat onder onderscheid wordt verstaan direct en indirect
onderscheid. Van direct onderscheid is sprake wanneer er rechtstreeks wordt
verwezen naar geslacht.
De Commissie hanteert een ruime opvatting van het begrip arbeidsvoorwaarden,
namelijk de mogelijkheid voor een persoon om zich binnen zijn/haar werk te
kunnen ontplooien en daar ervaring op te doen ÃNOOT 1#4#1Ž. Dit sluit aan bij het feit
dat het verbod om onderscheid te maken zich richt op alle aspecten van de
arbeidsverhouding, met inbegrip van de werksfeer, die mede bepalend is voor
de ontplooiing en het functioneren van personen ÃNOOT 2#4#2Ž. Een vrouwen intimiderende,
discriminerende werksfeer brengt met zich dat de gediscrimineerde
werkneemster niet in staat is op dezelfde wijze als collega’s haar werk te
verrichten hetgeen de arbeidsprestaties nadelig kan beïnvloeden ÃNOOT 3#4#3Ž.
4.3. Onder het verbod op onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden als genoemd in
artikel 1a lid 1 WGB worden mede begrepen omstandigheden als een
discriminerende bejegening op de werkvloer door de wederpartij. ÃNOOT 4#4#4Ž
De verplichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie op het
terrein van de arbeid brengt mee, dat de werkgever er op moet toezien dat ook
degenen waarover hij het gezag uitoefent zich van discriminatie onthouden ÃNOOT 5#4#5Ž.
Deze verplichting is ook vervat in artikel 4 lid 2 van de
Arbeidsomstandighedenwet 1998, waarin de zorgverplichting van de werkgever is
opgenomen om werknemers te beschermen tegen seksuele intimidatie. Deze
verplichting omvat mede een zorgvuldige klachtenbehandeling. ÃNOOT 6#4#6Ž
De vraag die onder meer gesteld moet worden is derhalve, of de wederpartij
zich voldoende gekweten heeft van deze zorgverplichting, waaronder mede valt
de vraag of zij adequaat heeft gereageerd op de klachten van verzoekster en
deze klachten met voldoende zorgvuldigheid heeft behandeld.
4.4. Eerst zal worden ingegaan op de vraag of de wederpartij zich voldoende
heeft ingespannen om een niet-seksistische werkomgeving te waarborgen.
Hierbij wijst de Commissie erop, dat er slechts enkele vrouwen werkzaam zijn
bij de brandweer en er sprake is van een onderdeel dat doorgaans wordt gezien
als een typische mannenwereld. Partijen hebben ook bevestigd dat er een
zekere ‘machosfeer’ heerst. Het is algemeen bekend dat seksuele intimidatie
zich met name voordoet in situaties waarin vrouwen nog niet zo lang werkzaam
zijn in een voorheen door mannen gedomineerde werkomgeving. In dit soort
situaties is een cultuurverandering noodzakelijk, waarbij van de
leidinggevenden een actieve rol wordt verwacht. Zij dienen afstand te nemen
van intimiderende omgangsvormen en daartegen op te treden. Daarbij wordt
tevens aangenomen dat een werkgever bij het nemen van maatregelen, in eerste
instantie af mag gaan op de lezing van het slachtoffer. ÃNOOT 7#4#7Ž In het onderhavige
geval is niet gebleken van een dergelijke actieve aanpak. Men heeft volstaan
met een algemene brochure die aan (nieuwe) medewerkers wordt uitgereikt.
Hiervan kan niet gezegd worden dat zulks voldoende is om de noodzakelijke
cultuurverandering te bevorderen.
Na kennisneming van de klacht van verzoekster heeft voorts de leidinggevende
in eerste instantie volstaan met het houden van een intern onderzoek
bestaande uit het horen van alle betrokkenen, samen met een medewerker van
personeelszaken. Deze leidinggevende beschikte noch in eigen persoon, noch
middels bijstand van anderen over specifieke expertise in het voeren van dit
soort gesprekken. Uit het feit dat er geen eensluidende weergave van het
gebeurde naar voren kwam is tenslotte geconcludeerd, dat de klacht niet
gegrond was.
Intussen is van verzoekster verwacht dat zij bij terugkeer, na een periode
waarin zij vrijwillig non-actief was geweest rekening, zou houden met de op
de werkvloer ontstane onrust, zonder dat evenwel maatregelen genomen zijn om
de bescherming van het slachtoffer, die uit oogpunt van goed werkgeverschap
geboden is, te waarborgen. Van de wederpartij kon immers verwacht worden dat
hij zich actief zou inspannen om te zorgen dat verzoekster al dan niet op een
andere plek in de organisatie haar werkzaamheden kon hervatten. ÃNOOT 8#4#8Ž Onder de
gegeven omstandigheden kan het zonder nadere begeleiding overplaatsen van
verzoekster naar een andere groep, en vervolgens na protesten van de kant van
de leden van die groep, op non-actief stellen, niet als voldoende inspanning
worden aangemerkt om een niet-seksistische omgeving te waarborgen.
4.5. Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van een adequate reactie
van de wederpartij op de klachten van verzoekster, is in de eerste plaats van
belang of deze met de instelling van de klachtenregeling en -commissie
voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden. De werkgever is immers
verantwoordelijk voor een deskundige en zorgvuldige klachtenbehandeling. ÃNOOT 9#4#9Ž Bij
de wederpartij geldt de Klachtenregeling ongewenste intimiteiten, waarin een
vertrouwenspersoon en een klachtencommissie worden ingesteld alsmede een
klachtenregeling is vastgesteld. Aan dergelijke regelingen worden eisen
gesteld betreffende de ontvankelijkheid van klachten, de positie van de
klachtenbehandelaar en de te volgen procedure. ÃNOOT 10#4#10Ž
Wat de ontvankelijkheid betreft, merkt de Commissie op dat de in artikel 9.5
van de klachtenregeling vervatte termijn van een jaar waarbinnen beroep moet
worden ingesteld vermoedelijk in strijd is met de algemene wettelijke
verjaringstermijn. ÃNOOT 11#4#11Ž
Wat betreft de samenstelling van de klachtencommissie is gekozen voor een
commissie die bestaat uit leden van de gemeenteraad, benoemd door
burgemeester en wethouders op voordracht van de raad. Er worden geen
specifieke eisen gesteld met betrekking tot de deskundigheid op het terrein
van seksuele intimidatie, noch aan de bewaking van de kwaliteit. Daarmee
bestaat het risico dat de vereiste deskundigheid niet voldoende is
gegarandeerd.
De klachtenprocedure, tenslotte, is uiterst summier geregeld en voldoet
daarmee evenmin aan de eisen die aan een dergelijke regeling gesteld worden.
Hoewel de klachtenregeling een behoorlijke en zorgvuldige procedure gebiedt,
ontbreken regels omtrent de termijnen voor verweer, dupliek enzovoort,
informatierechten van aangeklaagde en klager. De regeling betreffende de
procedure bevat slechts een algemene bepaling in artikel 10.4 dat de
commissie zorg draagt voor een voor beide partijen behoorlijke en zorgvuldige
behandelingsprocedure. Deze algemene bepaling kan naar het oordeel van de
Commissie niet gezien worden als voldoende duidelijke waarborg voor een
zorgvuldige procedure.
Ook bij de feitelijke behandeling van de klacht is niet aan deze eisen
voldaan: zo is verzoekster niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op
de verklaringen van haar collega’s, hetgeen in strijd is met het beginsel van
hoor en wederhoor. Het verslag van de hoorzitting waarbij zij is gehoord is
niet door haar akkoord bevonden, zonder verdere gevolgen voor de procedure.
Evenmin heeft de Klachtencommissie door verzoekster genoemde deskundigen
gehoord, dan wel gemotiveerd waarom zulks achterwege is gebleven.
4.6. Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij niet heeft voldaan aan de verplichting een discriminatie-vrije
werkomgeving te waarborgen. Daarmee is onderscheid op grond van geslacht
gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden en hieruit voortvloeiend ook bij de
schorsing en het ontslag van verzoekster.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat het College
van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Smallingerland te Drachten
jegens mevrouw …. onderscheid heeft gemaakt naar geslacht bij de
arbeidsvoorwaarden en bij de beëindiging van de arbeidsverhouding, zoals
bedoeld in artikel 1a lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.
Aldus vastgesteld op 25 mei 1999.
prof. mr. J.E Goldschmidt A.C. van Doornen
Kamervoorzitter secretaris Kamer
Oordeel 99-48
@@TNT=
[NOOT_1]
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 30
september 1993, oordeel 466-93-34;
Commissie gelijke behandeling, 21 januari 1997, oordeel 97-07.
[NOOT_2]
Tweede Kamer, 1991-1992, 22 014, nr. 5, p. 79.
[NOOT_3]
Commissie gelijke behandeling, 11 april 1996, oordeel 96-23.
[NOOT_4]
Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1996, oordeel 96-62;
20 februari 1997, oordeel 97-18 en 17 juni 1997, oordeel 97-82.
[NOOT_5]
Commissie gelijk behandeling, 1 december 1997,
oordeel 97-122.
[NOOT_6]
Zie: R. Holtmaat, Seksuele intimidatie op de werkplek.
Een juridische gids, Ars Aequi, Nijmegen 1999 p. 30 e.v..
[NOOT_7]
Rechtbank Amsterdam, 6 februari 1997, Rechtspraak Nemesis 1997, 708 en
Kantonrechter Middelburg, 24 februari 1997, JAR 1997, 93.
[NOOT_8]
Kantonrechter Amsterdam, 22 december 1993, KG 1994, 138,
[NOOT_9]
Zie ook: Kantonrechter Alkmaar 19 augustus 1998, JAR, 1998, 191.
[NOOT_10]
Deze eisen zijn te vinden in het in noot 6 genoemde overzicht van R.
Holtmaat.
[NOOT_11]
President rechtbank Den Haag, 27 oktober 1995, Rechtspraak Nemesis 1996,
546.
Rechters
Mrs Goldschmidt, Nicolai, Van der Sluis