Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 20 mei 1999

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


In het kader van een echtscheidingsprocedure wordt getwist over het gebruik
van de echtelijke woning en over de hoogte en de duur van de alimentatie. Het
verzoek van de man tot gebruik van de woning wordt toegewezen. Hiertoe
overweegt het Hof dat de vrouw geen duurzaam belang heeft bij voortgezet
verblijf in de echtelijke woning, nu zij niet in staat is de woonlasten
daarvan op te brengen. Bij het bepalen van de draagkracht van de man wordt
geen rekening gehouden met woonlasten, voorzover deze een redelijke woonlast
te boven gaan. De man heeft limitering van de alimentatie verzocht tot 1
oktober 2002, zijnde de datum dat de vrouw Aow-gerechtigd zal zijn en daarbij
recht zal hebben op haar deel van het ouderdomspensioen van de man. Beide
partijen zouden dan, aldus de man, over een gelijk inkomen beschikken. Het
hof oordeelt echter, dat er in casu geen bijzondere omstandigheden zijn
gebleken of aangevoerd die aanleiding geven om – in afwijking van de
wettelijke termijn van twaalf jaar- de verplichting tot betaling van de man
van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beperken tot 1 oktober
2002, mede gelet op de omstandigheid, dat thans niet kan worden beoordeeld
hoe de financiële positie van partijen op 1 oktober 2002 zal zijn. Geen
limitering, ondanks gelijke leeftijd partijen en pensioenverevening.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP IN DE HOOFDZAAK

1.1. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 oktober
1998 van de rechtbank te Haarlem, met rekestnummer E 46146/998.

1.2. De man heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens
hoger beroep ingesteld.

1.3. De vrouw heeft een verweerschrift in het hoger beroep van de man
ingediend.

2. HET GEDING INZAKE DE VOORLOPIGE VOORZIENINGEN

2. 1. De man heeft op 15 januari 1999 een verzoekschrift tot het treffen van
voorlopige voorzieningen bij het hof ingediend.

2.2. De vrouw heeft een, op 25 februari 1999 ter griffie ingekomen,
verweerschrift ingediend.

3. IN BEIDE GEDINGEN

3.1. Beide zaken zijn gevoegd behandeld op 17 maart 1999.

4. HET GESCHIL IN DE HOOFDZAAK IN HOGER BEROEP; IN DE
VOORLOPIGE VOORZIENINGEN-ZAAK EN DE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN

4.1. Partijen zijn op 21 juni 1967 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn
geboren M. in 1971 en J. op in 1976, die thans beiden zelfstandig wonen. Ten
tijde van de behandeling in hoger beroep was het huwelijk tussen partijen nog
niet ontbonden.

4.2. In geschil in de hoofdzaak is de toewijzing bij de beschikking waarvan
beroep van het verzoek van de man de echtscheiding tussen partijen uit te
spreken. Voorts is in geschil de toewijzing van het primaire verzoek van de
man te bepalen dat hij jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de
echtelijke woning van partijen en het gebruik van de bij de woning tot de
inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van
de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voort
te zetten, alsmede de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot gebruik van
de echtelijke woning. Tot slot is in geschil de uitkering tot levensonderhoud
van de vrouw van ƒ 1.100 per maand met ingang van de datum van inschrijving
van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand,
zoals bepaald bij de beschikking waarvan beroep. Deze beslissing is gegeven
op het verzoek van de man deze uitkering met ingang van datum inschrijving
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1
oktober 2002 te bepalen op ƒ 800 per maand, alsmede op het verzoek van de
vrouw deze uitkering met ingang van datum inschrijving
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te bepalen
op ƒ 3.000 per maand.

De vrouw verzoekt primair de beschikking waarvan beroep te vernietigen en het
inleidend verzoek van de man tot echtscheiding en nevenvoorzieningen alsnog
af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat zij jegens de man
bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning van partijen en het gebruik
van de bij de woning tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes
maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers
van de burgerlijke stand voort te zetten, alsmede de uitkering tot
levensonderhoud van haar te bepalen op ƒ 1.680 per maand met ingang van de
dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

De man verzoekt primair de beschikking waarvan beroep te vernietigen.
Subsidiair verzoekt hij bij toewijzing van het verzoek van de vrouw tot
gebruik van de echtelijke woning voor dit gebruik een vergoeding aan de man
van ƒ 800 per maand vast te stellen. Voorts verzoekt de man in incidenteel
appèl de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op ƒ 800 per
maand eindigend op 1 oktober 2001 (naar het hof begrijpt: 2002).

De vrouw verzoekt het verzoek van de man in incidenteel appel af te wijzen.

4.3. De man verzoekt inzake de voorlopige voorzieningen bij beschikking
uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van het hoger beroep van de
echtscheidingsprocedure te bepalen dat hij uitsluitend gerechtigd zal zijn
tot het gebruik van de echtelijke woning van partijen en het gebruik van de
zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, met bevel aan
de vrouw dat zij de woning niet meer mag betreden. Voorts verzoekt hij de
uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op ƒ 1.000 per maand.

De vrouw verzoekt inzake de voorlopige voorzieningen primair de verzoeken van
de man af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij de toewijzing van haar verzoek
tot uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, alsmede een uitkering tot
levensonderhoud van haar op ƒ 1.680 per maand te bepalen. Meer subsidiair
verzoekt zij een uitkering tot levensonderhoud van haar op ƒ 1.680 per maand
te bepalen, alsmede te bepalen dat de man aan haar beschikbaar zal stellen de
goederen tot haar dagelijks gebruik strekkend.

4.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is geboren in 1937.

Zij had tot voor kort inkomsten als interviewster op freelance-basis van rond
ƒ 2.550 per jaar. Thans is zij hiermee gestopt en doet zij vrijwilligerswerk
voor het ziekenhuis en de kerk, allen te B.

Zij is niet in staat de hypothecaire lasten van de woning te dragen.

4.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

Hij is geboren in 1937. Hij ontvangt van het Pensioenfonds een vut-uitkering
als oudleraar natuurkunde aan het *college van rond ƒ 64.785 (exclusief
overhevelingstoeslag) in 1998. De man ontvangt geen vakantiegeld.

Hij heeft een hypothecaire lening van rond ƒ 190.572 tegen 6,3% rente. De
annuïteit bedraagt rond ƒ 2.145 per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere
eigenaars- en woonlasten.

Hij betaalt ƒ 650 per maand aan bijdrage in de kosten van levensonderhoud en
studie van J. die naar verwachting in de zomer van 1999 zal afstuderen aan de
Hogeschool Amsterdam, studierichting sociale pedagogiek.

Hij betaalt voor de vrouw en zichzelf rond ƒ 320 per maand aan premie voor
een ziektekostenverzekering.

5. BEOORDELING VAN BEIDE ZAKEN

5.1. Gebleken is dat partijen thans beide nog in de echtelijke woning wonen.
Nu de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij een
verzoening tussen partijen niet goed mogelijk acht en zij zich met de man op
het standpunt stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, dient zij in haar
appel tegen de echtscheidingsbeschikking niet ontvankelijk te worden
verklaard.

5.2. Partijen hebben beide verzocht te bepalen dat zij gerechtigd zullen zijn
de bewoning van de voormalige echtelijke woning en het gebruik van de bij de
woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de
datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van
de burgerlijke stand voort te zetten, alsmede gedurende de procedure in hoger
beroep. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij in het kader van de
verdeling van de huwelijksgemeenschap wenst dat de echtelijke woning wordt
verkocht. Zij acht het onredelijk als de man in de echtelijke woning zou
blijven wonen waardoor hij als gevolg van zijn hoge woonlasten minder
alimentatie zou kunnen betalen. Zolang de woning niet is verkocht stelt zij
zich op het standpunt evenveel recht te hebben op het gebruiksrecht van de
woning als de man. De man heeft hiertegen aangevoerd dat hij, anders dan de
vrouw, in staat is de hypothecaire lasten van de echtelijke woning te
voldoen. Indien hij de echtelijke woning zou moeten verlaten zou hij
aangewezen zijn op een dure huurwoning en zou dit ten koste gaan van zijn
draagkracht, aldus de man.
Het hof is dienaangaande van oordeel dat het belang van de man bij het
beschikken over het gebruik van de woning zwaarder weegt dan het belang van
de vrouw. Hiertoe is in overweging genomen dat de vrouw geen duurzaam belang
heeft bij voortgezet verblijf in de echtelijke woning omdat zij niet in staat
is de woonkosten hiervan op te brengen.
Het verzoek van de man tot gebruik van de woning zal daarom zowel in de
hoofdzaak als in de voorlopige voorzieningen worden toegewezen.

5.3. Bij de bepaling van de draagkracht van de man wordt zowel in de
hoofdzaak als voor de duur van de voorlopige voorzieningenprocedure geen
rekening gehouden met een woonlast van de man voorzover deze een redelijke
woonlast te boven gaat, welke het hof, gelet op alle omstandigheden, bepaalt
op een bedrag in de orde van grootte van ƒ 1.100 netto per maand.

5.4. De man heeft aangeboden voor de duur van het geding een uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw van ƒ 1.000 per maand te betalen en in de
hoofdzaak een bedrag van ƒ 800 per maand, naar het hof begrijpt, in het geval
de man niet een bijdrage van rond ƒ 650 per maand in de kosten van
levensonderhoud en studie van J. die op of omstreeks september 1999 haar
studie aan de Hoge School van Amsterdam hoopt af te ronden, behoeft te
betalen. Ter zitting is komen vast te staan dat de man de bijdrage zoals
hiervoor bedoeld thans maandelijks aan J. verstrekt. De vrouw heeft er geen
bezwaar tegen gemaakt dat de man in mindering op zijn draagkracht
vorenbedoelde bijdrage maandelijks aan J. voldoet. Bij de bepaling van de
draagkracht van de man wordt derhalve rekening gehouden met zijn bijdrage in
de kosten van levensonderhoud en studie van J. tot 1 september 1999.

5.5. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en
van hetgeen hiervoor is overwogen, is een met ingang vam de datum van de
echtscheidingsbeschikking tot 1 september 1999 door de man te betalen
uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 800 per maand en in de
periode vanaf 1 september 1999 van ƒ 1.250 per maand in overeenstemming met
de wettelijke maatstaven. Voor de duur van het geding is een door de man te
betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 1.000 per maand en
vanaf 1 september 1999 van ƒ 1.250 per maand in overeenstemming met de
wettelijke maatstaven.

5.6. De man heeft aangevoerd dat in de beschikking waarvan beroep ten
onrechte de alimentatie niet is gelimiteerd tot 1 oktober 2002. Vanaf die
datum heeft de vrouw immers recht op een AOW-uitkering en op haar deel van
het ouderdomspensioen van de man, zodat beide partijen over een gelijk
inkomen zullen beschikken. Het hof is dienaangaande van oordeel dat er in
casu geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken, of aangevoerd die
aanleiding geven om – in afwijking van de wettelijke termijn van 12 jaar – de
verplichting tot betaling van de man van een uitkering tot levensonderhoud
van de vrouw te beperken tot 1 oktober 2002, mede gelet op de omstandigheid
dat thans niet kan worden beoordeeld hoe de financiële positie van partijen
op dat moment zal zijn.

5.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. BESLISSING

Het hof:

in de zaak met rekestnummer 37/99:

bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
voor de duur van het geding op ƒ 1.000 (EEN DUIZEND GULDEN) per maand en
vanaf 1 september 1999 op ƒ 1.250 (EEN DUIZEND EN TWEE HONDERD EN VIJFTIG
GULDEN) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning op
het adres * te B en het gebruik van de bij de woning tot de inboedel daarvan
behorende zaken gedurende de duur van het hoger beroep voort te zetten;

wijst af het meer of anders verzochte;

in de zaak met rekestnummer 1036/98:

verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar appel tegen de
echtscheidingsbeschikking;

bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot
1 september 1999 op ƒ 800 (ACHT HONDERD GULDEN) per maand en vanaf 1
september 1999 op ƒ 1.250 (EEN DUIZEND EN TWEE HONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per
maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen en vernietigt de
beschikking waarvan beroep in zoverre;

bepaalt dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning op
het adres * te B en het gebruik van de bij de woning tot de inboedel daarvan
behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voort te
zetten en bekrachtigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het
hof onderworpen voor het overige;

wijst af het meer of anders verzochte;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Van de Vijver-Aeckerlin, Torrenga, Den Ottolander, Gerritzen-Gunst