Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 12 mei 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Hoger beroep van rechtbank Den Bosch 4 april 1997 (Nemesis 1999/2, nr. 1019).
Appellant is in 1996 veroordeeld voor verkrachting van geïntimeerde. Het
onderhavige vonnis behandelt uitsluitend nog vergoeding van de inkomensschade
van de vrouw (geïntimeerde). De rechtbank heeft geoordeeld dat haar
studievertraging het gevolg is geweest van de terugval van de psychische
toestand van de vrouw na de verkrachting en stelt de duur van de vertraging
vast op twee jaar. De schadevergoeding wordt bepaald op ƒ 25.000. De man
betoogt in hoger beroep dat de studievertraging niet een gevolg is geweest
van de verkrachting, maar wordt veroorzaakt door de eigen keuze van de vrouw.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en stelt vast dat de
vertraging van twee jaar enkel is veroorzaakt door de psychische schade. Wat
betreft de keuze van de vrouw om eerst een jaar vrijwilligerswerk te gaan
doen, stelt het hof dat dit geen vrije keuze is geweest, maar dat de vrouw
dit op advies van haar therapeut heeft gedaan.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. H 93/2526)

Het hof verwijst dienaangaande naar voormeld vonnis alsmede naar de daaraan
voorafgaande tussenvonnissen d.d. 8 april 1994, 3 februari 1995 en 2 augustus
1996, waarvan de inhoud aan partijen bekend is.

2. Het geding in hoger beroep

Bij memorie van grieven heeft B. grieven aangevoerd, producties overgelegd en
vervolgens geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot
afwijzing van de vorderingen van S.

Bij memorie van antwoord heeft S. de grieven bestreden.

Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak
gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Met de grieven stelt B. een deel van het vonnis d.d. 4 april 1997 ter
discussie.

4. De beoordeling

4.1. Op 28 januari 1993 is S. door B. verkracht op de wijze zoals is vermeld
in rov. 2.1. van het vonnis d.d. 3 februari 1995.

4.2. In verband hiermee heeft S. in dit geding van B. onder meer gevorderd:
a. Materiële schade wegens inkomstenderving
b. Immateriële schade.

4.3. Terzake materiële schade wegens inkomstenderving heeft de rechtbank een
bedrag van F. 25.000 toegewezen, te betalen per 1 augustus 1998, vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1998.

4.4. De rechtbank heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
a. Uitgangspunt is dat S., ook indien zij niet verkracht was, van
studierichting veranderd zou zijn, te weten in plaats van een (HBO-) studie
pedagogiek een (HBO-) studie maatschappelijk werk zou zijn gaan volgen (rov.
2.3. van het beroepen vonnis);
b. Uitgangspunt is voorts dat S., indien zij niet verkracht zou zijn, een
MBO-studie maatschappelijk werk zou zijn gaan volgen van september 1993 tot 1
augustus 1995, daarna part-time zou zijn gaan werken op MBO-niveau vanaf 1
augustus 1995 en vanaf dat tijdstip tevens een HBO-studie maatschappelijk
werk zou zijn gaan volgen tot 1 augustus 1998. Vanaf 1 augustus 1998 zou zij
dan full-time zijn gaan werken op HBO-niveau.
c. In verband met de verkrachting is S. pas met haar MBO-studie begonnen per
1 augustus 1995, zodat zij pas in augustus 1997 (2 jaar later) aan haar
HBO-studie kon beginnen en dus pas 2 jaar later full-time op HBO-niveau kan
gaan werken.
d. Uitgaande van een full-time HBO-salaris van F. 2.500 gemiddeld netto per
maand en het feit dat S. tijdens de HBO-studie ƒ 1.110 gemiddeld netto per
maand als part-time MBO-salaris ontvangt, is de schade ƒ 1.400 per maand, en
dus over een periode van 2 jaar ƒ 33.600.
e. De verplichting tot betaling van dit totaal bedrag wordt gematigd tot ƒ
25.000 op grond van art. 6: 109, lid 1 BW (rov. 2.8.)

4.5. B. betoogt dat de vertraging van 2 jaar niet een gevolg is van de
verkrachting, omdat deze vertraging voortvloeit uit de eigen keuzes van S.,
te weten
a. de keuze te veranderen van studierichting;
b. de keuze eerst een MBO-studie te volgen in plaats van direct op HBO-niveau
te beginnen op full-time of part-time basis. Deze keuze vloeide voort uit het
feit dat S. verhuisde (van M.: toev. hof) naar N. en zij in de gemeente N.
niet met behoud van haar RWW-uitkering de HBO-studie kon volgen;
c. de keuze om eerst een jaar vrijwilligerswerk te doen. Daartoe bestond
volgens B. geen noodzaak. Niet gebleken is dat zulks door haar behandelend
therapeut was geadviseerd.

4.6. Het hof oordeelt omtrent dit betoog van B. als volgt.
4.6.1. Voorzover er vertraging in het studieverloop van S. is ontstaan als
gevolg van de verandering van studierichting en van de keuze eerst een
MBO-studie te volgen, is die studievertraging – en de daardoor ontstane
inkomstenderving – door de rechtbank niet in de schadeberekening betrokken.
In de schadeberekening van de rechtbank wordt er immers vanuitgegaan, dat S.
genoemde keuzes ook gemaakt zou hebben als zij niet was verkracht en dat een
eventuele daardoor ontstane vertraging niet aan de verkrachting is toe te
rekenen.

4.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vertraging van 2 jaar in de eerste
plaats een gevolg is van de terugval in de psychische toestand van S., welke
terugval een gevolg was van de verkrachting door B. (rov. 2.6. van het vonnis
d.d. 4 april 1997 in verbinding met 3.2. vonnis d.d. 2 augustus 1996). Door
die terugval was een tweede opname nodig, gevolgd door dagbehandelingen tot
juni 1994. Hiermee is een vertraging van een jaar tot augustus 1994 gegeven.
4.7.1. De rechtbank heeft voorts overwogen dat vanaf juni 1994 een periode
van nabehandeling is gevolgd en S. op advies van haar behandelend therapeut
niet direkt haar studie heeft hervat, maar eerst een jaar vrijwilligerswerk
heeft verricht. Deze handelwijze achtte de rechtbank redelijk, zodat de
verkrachting ook als oorzaak van deze verdere vertraging met een jaar bleef
gelden.

4.8. In eerste aanleg heeft S. gesteld (pag. 2 van akte d.d. 4 oktober 1996)
dat zij na afloop van de dagbehandelingen in de periode van juni 1994 tot
februari 1995 in het kader van een nabehandeling wekelijks therapie kreeg en
voorts (pag. 3 van die akte) dat de behandelend therapeut haar adviseerde na
afloop van de dagbehandeling eerst een jaar vrijwilligerswerk te gaan doen en
zo te werken aan een volledig herstel, alvorens met de opleiding te gaan
beginnen.
4.8.1. Bij antwoordakte d.d. 13 december 1996 heeft B. dit een en ander niet
weersproken, maar wel betwist dat er enige noodzaak was om eerst
vrijwilligerswerk te gaan doen en dat de financiële gevolgen van de keuze van
S. om zulks op advies van de therapeut te gaan doen voor rekening van S.
moeten blijven.

4.9. In hoger beroep handhaaft B. zijn standpunt en stelt hij dat de
rechtbank niet zonder nadere motivering had mogen aannemen dat S. op advies
van de therapeut een jaar vrijwilligerswerk is gaan doen.

4.10. Nu B. in eerste aanleg de stellingen van S., zoals hierboven vermeld
onder 4.8. niet had weersproken, stond het de rechtbank vrij aan te nemen dat
de therapeut S. heeft geadviseerd gedurende een jaar vrijwilligerswerk te
gaan doen.
4.10.1. Ook het hof gaat ervan uit dat de therapeut dit heeft geadviseerd, nu
B. dit in eerste aanleg niet heeft betwist en ook thans geen gronden aanvoert
die de conclusie wettigen dat de desbetreffende stelling van S. onjuist is.
Voorts acht ook het hof het redelijk dat S. dit advies van de therapeut heeft
gevolgd. Er zijn geen gronden om aan te nemen dat de belangen van S. beter
gediend waren wanneer zij na afloop van de dagbehandelingen in 1994 full-time
met de studie was begonnen dan wel part-time was gaan studeren en part-time
was gaan werken. Gelet op dit advies staat de schade wegens studievertraging
tengevolge van het jaar vrijwilligerswerk nog steeds in zodanig verband met
de verkrachting dat ook deze schade als gevolg van die verkrachting aan B.
kan worden toegerekend.

4.11. Op vorenstaande gronden falen de grieven van B. en moet het beroepen
vonnis worden bekrachtigd.

5. De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis d.d. 4 april 1997, waarvan beroep;

veroordeelt B. in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van
S. gevallen en tot op heden bepaald op ƒ 590 wegens griffierecht en ƒ 1.700
wegens salaris procureur, op de voet van art. 57b Rv te voldoen aan de
griffier van dit hof

Rechters

Mrs Bod, Goossens en Kranenburg