Instantie: Centrale Raad van Beroep, 12 mei 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Hoger beroep van Rechtbank ‘s-Gravenhage 20 december 1996 (RN 1997, 798).
Volgens de Wet pensioenverevening bij echtscheiding (VPS) heeft de vrouw,
omdat zij voor 1981 is gescheiden, recht op een kwart van het
ouderdomspensioen van haar ex-man. De vrouw maakt aanspraak op de helft van
het pensioen. De rechtbank wijst de vordering af. De Centrale Raad van Beroep
bevestigt dit en oordeelt dat art. 12 lid 2 VPS niet in strijd is met
internationaal recht. De wetgever heeft aan de VPS zodanige motieven ten
grondslag gelegd dat van enige niet te tolereren vorm van ongelijke
behandeling geen sprake is.
ABP en 97/997 ABP)

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van de gedingen.

Namens appellanten heeft mr R.K. van der Brugge, advocaat te ‘s-Gravenhage,
bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de op 20 december 1996 door de
Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage onder nummer 95/11046 ABP gegeven
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. In geljikluidende aanvullende
beroepschriften is uiteengezet waarom appellanten zich met de aangevallen
uitspraak niet kunnen verenigen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn -tezamen met enige andere gedingen- gevoegd behandeld ter
zitting van 1 april 1999. Daar is appellante 1 verschenen bij haar
gemachtigde mr Van der Brugge voornoemd; appellante 2 is verschenen bij haar
voorzitter C.L. de Saint Aulaire en mr Van der Brugge; gedaagde heeft zich
doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr M.J.W.A. Beulen-Darmstadt,
werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP; derde partij is niet verschenen.

II Motivering

De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ten gronde in geding is de
toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) met
betrekking tot een pensioen ingevolge de (inmiddels ingetrokken) Algemene
burgerlijke pensioenwet (Abpw).

Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich terecht en op
goede gronden absoluut en relatief bevoegd heeft geacht van de beroepen van
thans appellanten (toen eiseressen) kennis te nemen. De door de rechtbank in
aanmerking genomen gronden dienen ook als motivering van ’s Raads inzicht dat
hij bevoegd is om in hoger beroep van de gedingen kennis te dragen. De Raad
wijst in dit verband nog op de wetshistorie van de Wet VPS, waarvan in het
bijzonder de Kamerstukken II, 1990-1991, 21 893, nr. 13, p. 16 onder 5, en de
Kamerstukken II, 1991-1992, 21 893, nr. 5, p. 26 onder IV. De Raad is niet
gebleken dat mede een geschil voorligt waarin een andere rechter, met name de
burgerlijke rechter, in absolute zin competent is.

De Raad gaat ten behoeve van zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de
rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft
aangenomen, welke feiten in hoger beroep niet in geschil zijn. Kern van deze
feiten is, dat het huwelijk tussen appellante 1 en derde partij ten gevolge
van echtscheiding niet ten minste 18 jaar heeft geduurd en dat het verzoek
van appellante 1 om te komen tot een verevening van het pensioen waarop derde
partij ingevolge de Abpw recht heeft, is afgewezen op grond van het bepaalde
in artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS.

Met betrekking tot het hoger beroep van appellante 1 overweegt de Raad
het volgende.

Appellante 1 is van mening dat artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS strijdt
met diverse regels van internationaal en supra-nationaal recht en daarom
buiten toepassing gelaten moet worden. Appellante 1 heeft in dit kader een
appèl gedaan op artikel 119 van het EG-Verdrag en de Richtlijn 86/378/EEG,
artikel 14 van (in samenhang met het Eerste Protocol bij) het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden, artikel 26
van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en
op enige artikelen van het Verdrag inzake de uitbanning van discriminatie van
vrouwen (IVDV). Hiermee beoogt appellante 1 te bewerkstelligen dat zij – en
met haar ieder ander die vóór 27 november 1981 is gescheiden van echt dan wel
van tafel en bed – zonder onderscheid naar geslacht en gezinssituatie
ingevolge de Wet VPS aanspraak kan maken op een verevening van de helft van
het uit te betalen pensioen.

De Raad kan – en zal – dit appèl beoordelen zonder in te gaan op de betekenis
die elk van genoemde verdragen in casu heeft, aangezien voorschriften aan de
orde zijn die eenzelfde dan wel soortgelijke strekking hebben. Hierbij laat
de Raad overigens in het midden of de ingeroepen voorschriften van het IVDV
in het onderhavige geval een rechtstreekse werking hebben.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet VPS is deze wet niet van
toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór de datum van
inwerkingtreding van de wet, die is vastgesteld op 1 mei 1995.
Het tweede lid van artikel 12 van de Wet VPS bepaalt dat deze wet niettemin
van overeenkomstige toepassing is op een scheiding die heeft plaatsgevonden
vóór 27 november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd en
er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren, en met dien verstande
dat het deel, bedoeld in artikel 2, tweede lid, slechts één vierde bedraagt
van het pensioen dat ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, zou moeten
worden betaald.

Artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS is het resultaat van een gewijzigd
amendement van de leden Kalsbeek-Jasperse en Soutendijk-van Appeldoorn
(Kamerstukken II, 1992-1993, 21 893, nr. 30). Uit de toelichting bij het
amendement komt naar voren dat het voorgestelde artikel 12, tweede lid, een
strikte uitzonderingsbepaling bevat in een wet die – als gememoreerd –
overigens betrekking heeft op (kort gezegd) scheidingen na 1 mei 1995. Uit de
behandeling van het Ontwerp in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal is naar
voren gekomen dat het voorgestelde artikel 12, tweede lid, bedoeld is voor
een groep van oudere vrouwen met een langdurig huwelijk waaruit kinderen
moeten zijn voortgekomen, van welke groep de omvang is beperkt in verband met
in aanmerking genomen eisen van rechtszekerheid, onder andere meegebracht
door de belangen van de gewezen echtgenoten die ten tijde van hun scheiding
volstrekt geen rekening hoefden te houden met een eventuele toekomstige
pensioenverevening (TK 30 juni 1993, Handelingen II, 85-6239-6301).

In zoverre appellante 1 van mening is dat artikel 12, tweede lid, van de Wet
VPS een ongeoorloofd onderscheid uit hoofde van geslacht inhoudt, volgt de
Raad haar niet, reeds aangezien dit voorschrift naar de tekst ervan niet enig
onderscheid uit hoofde van geslacht bevat.

Gezien de zojuist beschreven wetshistorie heeft de wetgever met artikel 12,
tweede lid, van de Wet VPS wel het oog gehad op een bepaalde groep vrouwen.
Aan dit oogmerk heeft de wetgever evenwel zodanige motieven ten grondslag
gelegd dat, naar ’s Raads oordeel, van enige niet te tolereren vorm van
ongelijke behandeling als door appellante 1 overigens bedoeld, geen sprake
is.
Daarom slaagt het appèl van appellante 1 op de hiervoren genoemde
voorschriften van internationaal en supra-nationaal recht ook in dit opzicht
niet.

Hetgeen appellante 1 overigens naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet
tot een ander oordeel kunnen brengen.

Met inachtneming van het voorgaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat
de rechtbank bij de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat
de rechtsvoorganger van gedaagde het verzoek van appellante 1 om
pensioenverevening terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

Met betrekking tot het hoger beroep van appellante 2 is de Raad tot het
volgende gekomen.

Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat
appellante 2 tegen het besluit van gedaagde d.d. 19 oktober 1995 heeft
ingesteld, met toepassing van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht
(ab) niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Dit acht de Raad juist; hij kan de overweging van de rechtbank ter zake ten
volle onderschrijven. De Raad laat in dit verband wegen dat appellante 2 in
hoger beroep geen argumenten naar voren heeft gebracht die uitwijzen dat zij
wel is aan te merken als belanghebbende in de zin van genoemd wettelijke
voorschrift.
Ook in dit opzicht dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als
volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten.

Rechters

Mrs Treffers, Garvelink-Jonkers en Beuker-Tilstra