Instantie: Centrale Raad van Beroep, 12 mei 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


In geding is of bij toepassing van art. 12 Wet pensioenverevening bij
echtscheiding (VPS) een tijdens het huwelijk uitgesproken scheiding van tafel
en bed van betekenis is. Art. 1 Wet VSP stelt echtscheiding gelijk aan
scheiding van tafel en bed. Volgens de Centrale Raad van Beroep is de wet VPS
derhalve van toepassing als de scheiding van tafel en bed vóór 27-11-1981 in
kracht van gewijsde is gegaan en het huwelijk op dat moment achttien jaar had
geduurd en er minderjarige kinderen waren tijdens het huwelijk.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Namens appellante heeft mr R.K. van der Brugge, advocaat te ‘s-Gravenhage,
bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de op 20 december 1996 door de
Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage onder nummer 96/5509 ABP gegeven
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. In een aanvullend beroepschrift
is uiteengezet waarom appellante zich met de aangevallen uitspraak niet kan
verenigen.

Derde partij heeft zich bij brieven d.dis 25 en 27 april 1997 tot de Raad
gewend.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is – gevoegd met
enige andere gedingen – behandeld ter zitting van 1 april 1999. Daar is
appellante verschenen bij haar gemachtigde mr R.K. van der Brugge voornoemd
en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr M.J.W.A.
Beulen-Darmstadt, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en is derde
partij in persoon verschenen.

II Motivering

De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ten gronde in geding is de
toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) met
betrekking tot een pensioen ingevolge de (inmiddels ingetrokken) Algemene
burgerlijke pensioenwet (Abpw).

Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich terecht en op
goede gronden absoluut en relatief bevoegd heeft geacht van het beroep van
thans appellante (toen eiseres) kennis te nemen. De door de rechtbank in
aanmerking genomen gronden dienen ook als motivering van ’s Raads inzicht dat
hij bevoegd is om in hoger beroep van het geding kennis te nemen. De Raad
wijst in dit verband nog op de wetshistorie van de Wet VPS, waarvan in het
bijzonder de Kamerstukken II, 1990-1991, 21 893, nr. 13, p. 16 onder 5, en de
Kamerstukken II, 1991-1992, 21 893, nr 5, p. 26 onder IV. De Raad is niet
gebleken dat mede een geschil voorligt waarin een andere rechter, met name de
burgerlijke rechter, in absolute zin competent is.

De Raad gaat ten behoeve van zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de
rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft
aangenomen, welke feiten in hoger beroep niet in geschil zijn. Kern van deze
feiten is, dat het huwelijk tussen appellante en derde partij ten gevolge van
scheiding van tafel en bed niet tenminste 18 jaar heeft geduurd en dat het
verzoek van appellante om te komen tot een verevening van het pensioen,
waarop derde partij ingevolge de Abpw recht heeft, is afgewezen op grond van
het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS.

De Raad overweegt het volgende.

Naar de woorden van artikel 12, eerste lid, van de Wet VPS is deze wet niet
van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden voor de datum van
inwerkingtreding van de wet (zijnde 1 mei 1995).
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS is deze wet van niettemin
overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27
november 1981, mits – voor zover hier van belang – het huwelijk ten minste 18
jaren heeft geduurd.

Ook in hoger beroep neemt appellante de stelling in dat voor de toepassing
van artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS moet worden uitgaan van de duur
van het formele huwelijk en dat een staande huwelijk plaatsgevonden scheiding
van tafel en bed niet van betekenis is.
Indien deze stelling in rechte wordt gevolgd, zou appellante wel ingevolge
artikel 12, tweede lid, van de Wet aanspraak hebben op verevening van het
pensioen waarop derde partij op grond van de Abpw recht heeft.

De Raad kan deze stelling echter niet onderschrijven.

Hiertoe acht de Raad in de eerste plaats van betekenis dat ingevolge artikel
1, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet VPS, voor de toepassing van het
bij of krachtens de VPS bepaalde onder scheiding wordt verstaan:
echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
Tevens acht de Raad van belang dat in artikel 1, eerste lid onder b, van de
Wet VPS een regeling inzake het tijdstip van scheiding is neergelegd die voor
echtscheiding anders luidt dan voor scheiding van tafel en bed.

Gezien naar beide onderdelen van artikel 1, eerste lid, van de Wet VPS lijdt
het naar ’s Raads oordeel geen twijfel dat artikel 12, eerste lid, van de Wet
VPS zo moet worden uitgelegd, dat de Wet VPS in gevallen van scheiding van
tafel en bed naar de hoofdregel enkel van toepassing is op die gevallen,
waarin de beschikking tot scheiding van tafel en bed op of na 1 mei 1995 in
kracht van gewijsde is gegaan.
Voorts is de Raad van oordeel dat het tweede lid van artikel 12 van de Wet
VPS betekent dat de Wet VPS van overeenkomstige toepassing is op een
scheiding van tafel en bed (ook in het geval zij, zonder verzoening, door
echtscheiding is gevolgd) indien de desbetreffende beschikking op een
tijdstip vóór 27 november 1981 kracht van gewijsde heeft verkregen, mits het
huwelijk tot aan het desbetreffende tijdstip van scheiding 18 jaren heeft
geduurd.

De uitleg van artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS die appellante bepleit,
ontdoet de specifieke regeling die de Wet VPS geeft aangaande het tijdstip
van scheiding in geval van scheiding van tafel en bed van haar kracht. Dit is
daarom onaanvaardbaar, omdat juist het tijdstip van scheiding in artikel 12,
eerste en tweede lid, van de Wet VPS de temporele werking van de Wet VPS
bepaalt.

Met inachtneming van het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de
rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de
rechtsvoorganger van
gedaagde het verzoek van appellante om pensioenverevening op juiste wijze
heeft afgewezen. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in
aanmerking.

De Raad, die tenslotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van
proceskosten, beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende,

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs Treffers, Garvelink-Jonkers en Beuker-Tilstra