Instantie: Rechtbank Amsterdam, 14 april 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Twee mannen hebben een langdurige relatie en wonen sinds kort samen.
Aangezien slechts één van hen huurder van de woning is, verzoeken zij om
verlening van het medehuurderschap aan de ander. De verhuurder weigert dit en
beroept zich op zijn beleid, inhoudende dat pas na twee jaar samenwoning het
medehuurderschap wordt verleend. De CGB heeft geoordeeld dat deze handelwijze
van de verhuurder direct onderscheid naar burgerlijke staat oplevert omdat
gehuwden op grond van de wet van rechtswege door het huwelijk het
medehuurderschap verkrijgen. De kantonrechter en rechtbank overwegen echter
dat zij artikel 7A:1623h BW dienen toe te passen, waarin is bepaald dat de
rechter het medehuurderschap pas kan verlenen na twee jaar samenwoning. De
aangevoerde omstandigheden leveren onvoldoende grond op om deze bepaling op
grond van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing te laten. Geen
verboden onderscheid als bedoeld in art. 14 EVRM.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Voor de procesgang in eerste instantie, hetgeen daar over en weer is gesteld
en voor de overwegingen en beslissingen van de eerste rechter, wordt verwezen
naar het in deze zaak door de kantonrechter te Amsterdam op 2 december 1997
onder rolnummer 11841/97 tussen partijen gewezen vonnis, waarvan een kopie
aan dit vonnis is gehecht.
Bij dagvaarding zijn X en Y tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen.
Bij daarop gevolgde memorie, met bewijsstukken, hebben zij vier grieven
aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft E. de grieven bestreden.
Partijen hebben vervolgens stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis in
hoger beroep.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

1. De grieven richten zich tegen rechtsoverweging 8 van het beroepen vonnis,
waarin de kantonrechter heeft overwogen dat hij artikel 7A:1623h van het
Burgerlijk Wetboek (BW) heeft toe te passen en niet buiten toepassing kan
laten en dat bij zijn beslissing het beleid van E. ten aanzien van verzoeken
om medehuurderschap niet ter discussie staat.

2. In hoger beroep zijn geen bezwaren aangevoerd tegen de vaststelling van de
feiten in het vonnis van de kantonrechter onder 1. tot en met 3., zodat ook
de rechtbank van die feiten uitgaat.

3. In hoger beroep vorderen X en Y het vonnis waarvan beroep te vernietigen
en alsnog te verklaren voor recht dat Y met ingang van 29 augustus 1996,
althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen tijdstip, medehuurder
is van de woning aan de (…) te Amsterdam, althans E. te veroordelen om hem
per 29 augustus 1996 als medehuurder te accepteren, met haar veroordeling in
de kosten van beide instanties.

4. Zij stellen daartoe dat de kantonrechter hier ten onrechte artikel
7A:1623h lid 3 aanhef en onder a. BW heeft toegepast terwijl de eisen van
redelijkheid en billijkheid meebrengen dat van deze formele wet had moeten
worden afgeweken. X en Y hadden immers, zo stellen zij, al tien jaar een
hechte relatie en zij hebben een samenlevingscontract en twee testamenten
doen opmaken. Hun relatie is dan ook gelijk te stellen aan een huwelijk en
onverkorte toepassing van artikel 7A:1623h BW leidt daarom tot een verboden
onderscheid naar burgerlijke staat, hetgeen in strijd is met artikel 8 en 14
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM). X en Y verwijzen naar de tussen partijen
gewezen uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling van 14 april 1997,
waarin is overwogen dat E. niet wettelijk gehouden is om bij ongehuwden een
termijn van twee jaar te hanteren bij verlening van medehuurderschap en
terzake zelf criteria kan ontwikkelen, dat E. onvoldoende heeft onderbouwd
waarom zij desondanks op voorhand de termijn van twee jaar hanteert en dat
zij aldus jegens X en Y direct onderscheid maakt naar burgerlijke staat en
indirect onderscheid op grond van homoseksuele geaardheid.

5. E. heeft als verweer aangevoerd dat de kantonrechter terecht artikel
7A:1623h BW heeft toegepast, aangezien de rechter slechts in zeer bijzondere
gevallen op grond van de redelijkheid en billijkheid kan afwijken van de wet
in formele zin. Het gaat hier niet om een dergelijk zeer bijzonder geval,
aldus E.. De aard en duur van de relatie speelt immers geen rol, zo voert zij
aan, terwijl het samenlevingscontract en de testamenten – anders dan een
huwelijk – van de ene op de andere dag ongedaan kunnen worden gemaakt. Voorts
voert E. aan dat het huwelijk als instituut met de daaraan verbonden rechten
en verplichtingen in de Europese wetgeving (artikel 12 EVRM) is erkend en dat
het huwelijk een rechtsbetrekking is die geacht wordt duurzaam te zijn
aangegaan terwijl de duurzaamheid bij een samenwoning zoals die van X en Y
blijkt uit een samenleving in een gehuurde woning gedurende twee jaren. De
regeling van artikel 7A:1623h BW is gebaseerd op objectieve maatstaven, is te
rechtvaardigen en staat in evenredigheid met het beoogde legitieme doel, dat
de wetgever zich bij een afweging van de belangen van enerzijds de huurder en
de gegadigde voor het medehuurderschap en anderzijds de verhuurder heeft
gesteld, aldus E..

De beoordeling

6. Anders dan X en Y betogen heeft de kantonrechter terecht artikel 7A:1623h
BW toegepast. De omstandigheden die zij aanvoeren, te weten de aard en duur
van hun relatie, het doen opmaken van een samenlevingscontract en twee
testamenten, leveren onvoldoende grond op om tot het oordeel te komen dat de
eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de genoemde wetsbepaling
buiten toepassing moet blijven en dat de gevorderde verklaring voor recht
door de kantonrechter had moeten worden toegewezen ook al was de termijn van
twee jaar nog niet verstreken. Het wetsartikel is immers mede bedoeld voor
samenwonenden in de situatie als die van X en Y, zodat er geen ruimte is voor
het buiten toepassing laten op grond van de eisen van redelijkheid en
billijkheid.

7. Ook een toetsing van de wetsbepaling aan artikel 8 en 14 EVRM levert niet
het door X en Y verlangde resultaat op. De regeling voorziet immers ten
aanzien van ongehuwd samenwonenden in de mogelijkheid voor ieder hunner om
zich onder bepaalde voorwaarden tot de rechter te wenden ter verkrijging van
bescherming van zijn recht op zijn huis. Deze regeling, die berust op een
afweging van de belangen van elk der samenwonenden en van de verhuurder, kan
niet gezegd worden in strijd te zijn met de genoemde verdragsbepalingen. De
omstandigheid dat gehuwden van rechtswege medehuurder zijn ingevolge het
bepaalde in artikel 7A:1623g BW maakt dit niet anders: de in artikel 7A:1623h
BW gestelde voorwaarde van de tweejaarstermijn is een objectief
gerechtvaardigde eis die aan de relatie van samenwonenden kan worden gesteld
teneinde recht te doen aan het belang van de verhuurder bij de bestendigheid
van die relatie en levert geen verboden onderscheid op als bedoeld in artikel
14 EVRM.

8. De kantonrechter heeft, artikel 7A:1623h BW toepassende, terecht overwogen
dat het door E. gevoerde beleid bij zijn beoordeling niet ter toetsing
voorlag. De kantonrechter moest immers de vordering afwijzen aangezien de
voorwaarde van de tweejaarstermijn ten tijde van zijn uitspraak niet was
vervuld, ongeacht om welke reden E. het verzoek om in te stemmen met het
medehuurderschap van Y had afgewezen. De kantonrechter kon dan ook de
uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling buiten beschouwing laten. In
die uitspraak was het beleid van E. wel getoetst, maar als gezegd kwam de
kantonrechter daar niet aan toe.

9. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de kantonrechter juist was.
Het hoger beroep leidt echter in zoverre tot het verlangde resultaat dat
thans, anders dan ten tijde van het vonnis van de kantonrechter, de
afwijzingsgrond van artikel 7A:1623h lid 3 aanhef en onder a. BW niet meer
aan de orde is. Aangezien in hoger beroep gesteld noch gebleken is dat de
vordering op andere gronden zou stranden, terwijl Y sinds 1 februari 1996 in
de woning zijn hoofdverblijf heeft en met X een duurzame gemeenschappelijke
huishouding heeft, is de vordering thans dan ook toewijsbaar.

10. Krachtens genoemde wetsbepaling kan Y eerst na twee jaar, dus vanaf 1
februari 1998 als medehuurder worden aangemerkt.

11. Uit de vordering en de toelichting op de grieven volgt dat X en Y zich
primair op het standpunt stellen dat Y reeds vanaf 29 augustus 1996
medehuurder is omdat op die dag E. het verzoek om medehuurderschap had moeten
toewijzen in plaats van afwijzen. Uit het hiervoor overwogene volgt echter
dat de rechter krachtens artikel 7A:1623h BW de vordering niet eerder kan
toewijzen dan na twee jaar samenwonen in het gehuurde, zodat de vordering met
ingang van 1 februari 1998 zal worden toegewezen.

12. De slotsom luidt dat het vonnis van de kantonrechter zal worden
vernietigd, behoudens ten aanzien van de proceskosten, en dat de vordering
van X en Y alsnog zal worden toegewezen. In de omstandigheid dat enerzijds X
en Y hadden kunnen volstaan met indiening van een nieuw verzoek aan E. om in
te stemmen met het medehuurderschap na 1 februari 1998 (in plaats van hoger
beroep in te stellen) en dat anderzijds E. na die datum de verlangde
instemming spontaan had kunnen geven, vindt de rechtbank aanleiding om de
proceskosten in hoger beroep te compenseren.

BESLISSING IN HOGER BEROEP

De rechtbank:

– vernietigt het op 2 december 1997 tussen partijen onder rolnummer11841/97
gewezen vonnis van de kantonrechter te Amsterdam voor zover daarbij de
vorderingen zijn afgewezen;

en opnieuw rechtdoende:

– verklaart voor recht dat Y met ingang van 1 februari 1998 medehuurder is
van de woning op het adres (…) te Amsterdam;
– bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
verrekent de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
– wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mrs. Ros, Van Hees en Uriot