Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Amsterdam, 13 april 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Amsterdam

Samenvatting


Voortgezet verblijf na verbreking relatie. De vrouw is langer dan drie jaar
gehuwd geweest en had de “10 lid 2-status”. Tussen de verbreking van het
huwelijk (en derhalve het vervallen van de 10 lid 2-status) en hernieuwing
van de relatie heeft de vrouw gedurende een half jaar geen
verblijfsvergunning gehad. De hernieuwde relatie wordt vervolgens in 1995
definitief verbroken na twee jaar. De rechtbank oordeelt dat eiseres in 1995
in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden op
grond van het oude beleid, zoals dat gold vóór 1- 7-1997.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. Eiseres, geboren op […] 1973, bezit de Surinaamse nationaliteit. Zij
heeft op 18 oktober 1996 een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking
aan haar verleende vergunning tot verblijf in “voor het verrichten van arbeid
al dan niet in loondienst”. Bij besluit van 3 april 1997 heeft verweerder
afwijzend op deze aanvraag beslist. Bij datzelfde besluit is tevens afwijzend
beslist op de aanvraag ter verkrijging van het Nederlanderschap door
naturalisatie van eiseres van 9 augustus 1996. Het besluit is op 3 oktober
1997 aan de gemachtigde van eiseres verzonden. Bij brief van 30 oktober 1997
heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 december
1997 is het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard.
Het besluit is bij brief van dezelfde dag aan de gemachtigde van eiseres
gezonden. Daarbij is medegedeeld dat over het bezwaar tegen de afwijzing van
de aanvraag tot naturalisatie nader zal worden bericht.

2. Bij beroepschrift van 20 Januari 1998 heeft eiseres beroep ingesteld bij
de rechtbank tegen het besluit van 24 december 1997. De rechtbank heeft
partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. op 18 augustus
1998 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter
griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 november 1998 heeft verweerder
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 16 en
17 november 1998 heeft eiseres haar standpunt nog nader onderbouwd.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 1998.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.F.C. Strok,
advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr.
J. Visser, advocaat te ‘s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan
houden.

2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende
feiten. Eiseres is Nederland op 13 juni 1990 ingereisd met een geldig visum
voor de duur van 1 maand. Sedertdien verblijft zij hier te lande als
vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 30 januari 1991 heeft eiseres verzocht om verlening van een vergunning tot
verblijf met als doel: “verblijf bij Nederlandse vader”. Dit verzoek is niet
ingewilligd bij beschikking van 3 april 1991.
Eiseres heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze beschikking. Op 2
januari 1992 is eiseres hier te lande gehuwd met de Nederlander C. Zij heeft
op 1 april 1992 verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf voor
verblijf bij haar echtgenoot. Deze aanvraag is ingewilligd. Op 1 april 1993
heeft eiseres ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a van het
Vreemdelingenbesluit (Vb) van rechtswege de status ex artikel 10, tweede lid,
Vw (oud) verkregen. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden op 19 juni
1995. Het verzoek tot echtscheiding dateert van 11 april 1995. Staande het
huwelijk zijn twee kinderen geboren: D (op [..] februari 1993) en E (op [..]
december 1994). In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de ouderlijke
macht is blijven voortbestaan.
Op 7 september 1995 heeft eiseres zich bij de vreemdelingendienst (VD)
gemeld. Zij heeft daar medegedeeld dat het huwelijk met C was verbroken en
vervolgens een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot
verblijf voor verblijf bij ex-echtgenoot en huidige partner C. De VD heeft
verweerder op 5 april 1996 geadviseerd eiseres geen verblijfsvergunning voor
verblijf bij partner te verlenen aangezien niet aan het middelenvereiste werd
voldaan, doch verweerder in overweging gegeven dat eiseres op grond van
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden in aanmerking zou kunnen komen voor een
vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Blijkens het advies van de VD hadden eiseres en C op 7 september 1995 aldaar
verklaard dat zij niet zeker waren van hun relatie.
Bij besluit van 28 mei 1996 heeft verweerder eiseres een vergunning tot
verblijf verleend onder de beperking: “voor verblijf bij partner C”, geldig
van 7 september 1995 tot 7 september 1996. Ter toelichting op dit besluit
heeft verweerder aan de VD bericht dat eiseres zich tijdig had gemeld na de
feitelijke verbreking van haar huwelijk en derhalve in aanmerking kwam voor
een vergunning tot verblijf tot 11 april 1996 voor het zoeken naar werk.
Daarbij werd overwogen:
“Aangezien betrokkene thans geen arbeid verricht, maar nog steeds een
gezamenlijk huishouden voert met haar partner, ben ik van mening dat aan
betrokkene een vergunning tot verblijf kan worden verleend bij haar partner,
zonder dat de partner aan het middelenvereiste voldoet. Hierbij is mede in
aanmerking genomen dat zij tezamen twee kinderen hebben, die beiden de
Nederlandse nationaliteit bezitten. Op 17 augustus 1996 heeft eiseres een
aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende
vergunning tot verblijf. Deze aanvraag is ingewilligd; de geldigheidsduur is
vervolgens verlengd tot 7 september 1997. Op 18 oktober 1996 heeft eiseres
bij de vreemdelingendienst gemeld dat de relatie met C definitief was
verbroken en dat zij niet meer met hem samenwoonde. Eiseres heeft toen een
aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van de aan haar verleende
vergunning tot verblijf in “voor het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst”. Eiseres heeft bij die gelegenheid verklaard dat er nog geen
omgangsregeling was getroffen, maar dat C daartoe een advocaat in de arm had
genomen.
Bij brieven van 5 december 1996 is aan eiseres en C gevraagd om nadere
informatie over de ouderlijke macht en de omgang met de kinderen. Eiseres
heeft verweerder op 10 januari 1997 bericht dat zij en C na de echtscheiding
zijn blijven samenwonen in verband met de kinderen, dat C hen tot medio
oktober 1996 dagelijks zag en in hun levensonderhoud voorzag, dat er sinds de
definitieve scheiding geen schriftelijke omgangsregeling is getroffen en dat
het gezag sindsdien bij haar is. C heeft verweerder op 6 januari 1997 bericht
dat hij en eiseres de gezamenlijke ouderlijke macht uitoefenen, maar dat er
sinds medio oktober 1996 geen sprake (meer) is van regelmatig contact en
evenmin van een financiële relatie met de kinderen, volgens C omdat eiseres
elke medewerking aan een omgangsregeling weigerde. Op 30 januari 1997 heeft
de vreemdelingendienst verweerder bericht zich te onthouden van advies. De
ambtenaar van de vreemdelingendienst heeft daarbij over de bij het besluit
van 28 mei 1996 verleende verblijfsvergunning opgemerkt dat uit het – zijns
inziens onduidelijke – besluit blijkt dat het een vergunning tot verblijf na
verbreking huwelijk betreft. Bij besluit van 3 april 1997 heeft verweerder
afwijzend beslist op de aanvraag om wijziging van de beperking van de
vergunning van eiseres tot verblijf en op de aanvraag om naturalisatie. Tegen
dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Op het bezwaar tegen de weigering
tot naturalisatie is nog niet beslist.

3. Eiseres meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating
nopen. Daartoe heeft zij in beroep het volgende aangevoerd. Verweerder heeft
ten onrechte overwogen dat de relatie met C geen drie jaren heeft bestaan.
Ondanks het feit dat de echtscheiding al eerder was uitgesproken is de
feitelijke samenwoning eerst in oktober 1996 verbroken. Eiseres heeft dan ook
op grond van het beleid inzake voortgezet verblijf na verbreking huwelijk
recht op een zoekjaar. Zij had reeds in 1995 aanspraak op een zelfstandige
verblijfstitel. Omdat zij op het moment van de feitelijke verbreking van het
huwelijk langer dan drie jaar gehuwd was geweest en de zorg had voor twee
kinderen jonger dan vijf jaar, had zij op dat moment aanspraak op een
vergunning tot verblijf onder de beperking: ‘humanitaire redenen’. Eiseres
heeft in dit verband verwezen naar hoofdstuk B1/2.6 van de
Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Voorzover nog nodig, dient nog in
aanmerking te worden genomen dat eiseres nauwe banden met Nederland heeft.
Eiseres verblijft inmiddels meer dan acht jaar in Nederland en heeft de zorg
voor twee kinderen die in Nederland zijn geboren en de Nederlandse
nationaliteit hebben. Verder kan terugkeer naar Suriname in redelijkheid niet
van haar worden gevergd. Bovendien is inmiddels een voorlopige
omgangsregeling getroffen. De rechtbank heeft haar beslissing over een
gezagsvoorziening aangehouden. De beschikking van de Arrondissementsrechtbank
te Amsterdam van 24 december 1997 is overgelegd. Eiseres heeft voorts een
beroep gedaan op artikel 8 EVRM. Bij aanvullend beroepschrift van 17 november
1998 is naar voren gebracht dat de Raad voor de Kinderbescherming op 1
september 1998 de Kinderrechter te Amsterdam heeft verzocht de kinderen van
eiseres en C onder toezicht te stellen van een gezinsvoogdij-instelling. Een
dergelijke kinderbeschermingsmaatregel houdt voor eiseres een objectieve
belemmering in om het familie- of gezinsleven met haar kinderen in Suriname
uit te oefenen. Daarbij heeft eiseres een beroep gedaan op een
aantal uitspraken van deze rechtbank. Ter zitting is naar voren gebracht dat
de ondertoezichtstelling op 13 oktober 1998 is uitgesproken. De kinderen
verblijven bij eiseres. De contacten met C zijn sinds de
ondertoezichtstelling tot een minimum beperkt; er wordt naar gestreefd deze
op een voor beide ouders en de kinderen goede wijze opnieuw op te bouwen.
Eiseres heeft ter zitting nog verzocht om een verklaring voor recht dat
verweerder ten onrechte aan haar geen toestemming heeft verleend de door haar
ingestelde procedures tegen de weigering haar voortgezet verblijf te verlenen
in Nederland af te wachten. Zij heeft hier belang bij vanwege haar aanspraken
op uitkeringen ingevolge de volks- c.q. sociale verzekeringswetten. De
Kinderbijslag is al stopgezet.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in
aanmerking komt voor voortgezet verblijf. Haar relatie met C heeft geen drie
jaar bestaan. De periode waarin eiseres met C was gehuwd kan niet worden
meegerekend bij de bepaling van de duur van de relatie.
Eiseres heeft na de verbreking van haar huwelijk niet gevraagd om voortgezet
verblijf en daarin is dus ook niet bewilligd. Eiseres heeft er destijds
nadrukkelijk voor gekozen opnieuw een afhankelijke vergunning tot verblijf
(voor verblijf bij partner) aan te vragen. Het voorgaande betekent dat geen
sprake is van aaneengesloten legaal verblijf van meer dan vijf jaar.
Verweerder was dan ook niet gehouden het advies van de Adviescommissie voor
vreemdelingenzaken (ACV) in te winnen.
Eiseres kan evenmin aanspraak op toelating ontlenen aan artikel 8 EVRM.
Weliswaar betekent het bestreden besluit een inmenging hetzij in het familie-
of gezinsleven tussen eiseres en de Nederlandse kinderen hetzij in het
familie- of gezinsleven tussen C en de kinderen, maar deze inmenging is,
gelet op de “certain margin of appreciation’, die de lidstaten van het EVRM
toekomt, gerechtvaardigd. Er rust dan ook geen positieve verplichting op de
Nederlandse overheid om in het verblijf van eiseres te berusten. Allereerst
kan gelet op de jonge leeftijd van de kinderen van hen worden verlangd hun
moeder naar Suriname te volgen. Voorts wijzigt het bestreden besluit de
uitoefening van het familie- of gezinsleven tussen C en de kinderen niet in
aanzienlijke mate. Er was ten tijde van het bestreden besluit geen sprake van
enige omgang tussen C en de kinderen. Dat blijkt ook uit diens reactie op de
brief aan de vreemdelingendienst van 5 december 1996. Voorzover moet worden
aangenomen dat aan de voorlopige omgangsregeling uitvoering wordt gegeven,
betreft het slechts een middag in de twee weken, hetgeen niet als een
intensief contact kan worden bestempeld. Aangezien in het bezwaarschrift geen
nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd en ook overigens niet is
gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing behoren
te leiden, is het bezwaar ongegrond. Eiseres is in dit geval niet gehoord
omdat daartoe, gelet op artikel 32, tweede lid, Vw, geen verplichting bestaat
en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd.

De rechtbank overweegt het volgende.

5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning
tot (voortgezet) verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan
het algemeen belang ontleend.

6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun
aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan
wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is
neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).

7. Het beleid van verweerder inzake voortgezet verblijf na verbreking relatie
is neergelegd in hoofdstuk Bl/4 Vc 1994. Voor zover hier van belang houdt dit
beleid in dat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor een zelfstandige
vergunning tot verblijf indien de relatie is verbroken drie jaar of langer
nadat op grond van die relatie een vergunning tot verblijf is verleend. De
rechtbank stelt vast dat eiseres niet aan de voorwaarden van dit beleid
voldoet, nu de relatie op grond waarvan zij een vergunning tot verblijf heeft
verkregen is verbroken binnen drie jaar.
8. De rechtbank is echter van oordeel dat niet voorbij kan worden gegaan aan
de omstandigheid dat eiseres, voorafgaande aan de relatie met haar partner,
met deze partner gehuwd is geweest, en dat de feitelijke samenwoning tussen
eiseres en haar partner/ex-echtgenoot tussentijds niet verbroken is geweest.

9. Het beleid van verweerder inzake voortgezet verblijf na verbreking
huwelijk is neergelegd in hoofdstuk Bl/2 Vc 1994. Voor zover hier van belang
houdt dit beleid in dat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor een
zelfstandige vergunning tot verblijf indien het huwelijk voor de verbreking
reeds drie jaar heeft bestaan, waarvan tenminste één jaar direct voorafgaande
aan de verbreking tijdens een op grond van artikel 9 of 10 toegestaan
verblijf in Nederland.

10. Ingevolge het beleid ten aanzien van verlenging van de geldigheidsduur
van een vergunning tot verblijf, neergelegd in hoofdstuk A4/6.7.2 Vc 1994,
geldt dat indien de aanvraag niet tijdig (ten minste vier weken voor het
verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning), doch binnen zes
maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur is ingediend, deze aanvraag
weliswaar wordt getoetst aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, maar
dat de vergunning wordt verleend vanaf datum aanvraag. In dat geval ontstaat
een gat in het verblijfsrecht. Ten aanzien van degenen die in het bezit zijn
(geweest) van de status genoemd in artikel 10, tweede lid, Vw (oud) voert
verweerder een bijzonder beleid. Indien zij binnen zes maanden na de
feitelijke verbreking van de gezinsband een aanvraag om voortgezette
toelating indienen, wordt de aanvraag aangemerkt als tijdig ingediend en
wordt de vergunning verleend met ingang van de datum van de feitelijke
verbreking, met als gevolg dat er geen gat in het verblijfsrecht ontstaat.

11. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres op 2 januari 1992 is
gehuwd. Sedert 1 april 1993 is zij van rechtswege in het bezit geweest van de
status genoemd in artikel 10, tweede lid, Vw (oud). Deze status is van
rechtswege vervallen op 11 april 1995, het moment waarop C een verzoek tot
echtscheiding heeft ingediend en waarop de gezinsband tussen eiseres en C
feitelijk verbroken moet worden geacht. Partijen verschillen daarover niet
van mening.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres destijds voldeed aan de
voorwaarden voor voortgezet verblijf na verbreking huwelijk.

12. De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres zich binnen zes maanden na de
feitelijke verbreking van de gezinsband, dus tijdig, heeft gemeld. Ook dit is
tussen partijen niet in geschil.

13. Partijen zijn verdeeld over de vraag of aan eiseres voortgezet verblijf
is toegestaan nadat zij de verbreking van haar huwelijk heeft gemeld.
Verweerder heeft aangevoerd dat daarvan geen sprake is, nu eiseres niet een
aanvraag van die strekking heeft ingediend. Dit betoog gaat niet op. Naar het
oordeel van de rechtbank is niet van belang of eiseres aan de aanvraag de
formele kwalificatie “voortgezet verblijf” heeft gegeven. Zij heeft tijdig
gemeld dat haar huwelijk was verbroken, waarmee (ook) voor verweerder
duidelijk was dat haar status ex artikel 10, tweede lid, Vw (oud) van
rechtswege was vervallen, en bij dezelfde gelegenheid verzocht om toelating.
Dit kan niet anders worden opgevat dan als een aanvraag om voortgezet
verblijf. Hierbij is in aanmerking genomen dat, volgens hoofdstuk A4/9.2 Vc
1994, verweerder eiseres op dat moment ook in de gelegenheid had moeten
stellen een aanvraag om voortgezet verblijf in te dienen. Bovendien blijkt
uit de brief van verweerder aan de vreemdelingendienst van 28 mei 1996 dat
verweerder de aanvraag zelf als een aanvraag om voortgezet verblijf heeft
opgevat.

14. De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat
eiseres aanspraak had op voortgezet verblijf na de verbreking van het
huwelijk met C. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat in het
beleid inzake voortgezet verblijf na verbreking huwelijk onder Bl/2.6 Vc 1994
is bepaald dat lopende aanvragen (van vóór 1 juli 1997) van een-oudergezinnen
die op het moment van de peildatum de zorg hadden voor een kind jonger dan 5
jaar, worden ingewilligd en dat hen een vergunning tot verblijf wordt
verleend onder de beperking: “humanitaire redenen”. In het geval van eiseres
is sprake van een in dit beleid bedoelde situatie.

15. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder, hoewel hij destijds
een vergunning tot verblijf heeft verleend met ingang van 7 september 1995 en
eiseres derhalve over de periode van 11 april 1995 tot 7 september 1995 niet
in het bezit is geweest van een formele verblijfstitel, eiseres had dienen te
behandelen als ware zij gedurende die periode wel in het bezit van een
dergelijke verblijfstitel geweest.

16. Bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag had verweerder vervolgens
onder ogen moeten zien dat eiseres meer dan vijf aaneengesloten jaren
toelating genoten heeft bij C (dan wel daar recht op heeft gehad), waarvan
meer dan drie jaar op basis van haar huwelijk met hem. Gedurende deze gehele
periode hebben eiseres en C onafgebroken samengewoond. Na de echtscheiding is
ondanks het ontbreken van voldoende middelen aan eiseres voortgezet verblijf
bij C toegestaan. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet kunnen
volstaan met de constatering dat de niet-huwelijkse relatie tussen eiseres en
C geen drie jaar heeft bestaan, zodat eiseres na de verbreking van die
relatie geen aanspraak kon maken op voortgezet en dat er geen bijzondere
omstandigheden zijn aangevoerd die nopen tot verlening van een vergunning tot
verblijf in afwijking van het beleid. In dit geval had het, mede gelet op
hetgeen in bezwaar is aangevoerd, op de weg van verweerder gelegen om nader
te onderzoeken of de op zichzelf al bijzondere omstandigheden van dit geval
zodanig bijzonder waren dat gebruikmaking van de inherente
afwijkingsbevoegdheid geboden was. Hierbij is nog van belang dat verweerder
eiseres in de eerste aanlegfase nimmer in de gelegenheid heeft gesteld te
reageren op de verklaring van C van 6 januari 1997. Tevens is van belang dat
eiseres ten tijde van de echtscheiding de zorg had over twee hier te lande
geboren kinderen van Nederlandse nationaliteit, beiden jonger dan vijf jaar,
hetgeen volgens het hiervoor weergegeven beleid bij een aanvraag van vóór 1
juli 1997 leidt tot verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen.

17. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden
besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering
ontbeert. Daarbij overweegt de rechtbank dat gezien de hier van belang zijnde
aspecten verweerder ten onrechte heeft besloten niet af te zien van
verwijdering van eiseres tijdens de bezwaarfase, waarmee tevens is gezegd dat
eiseres ten onrechte op grond van artikel 32, tweede lid, Vw niet is gehoord.
Ook op grond van de zorgvuldige voorbereiding van het besluit had verweerder
overigens, naar het oordeel van de rechtbank, van het horen van eiseres niet
mogen afzien.

18. Met betrekking tot de hoorplicht overweegt de rechtbank nog het volgende.
Zoals in rechtsoverweging II.15 is overwogen dient eiseres te worden
behandeld als had zij gedurende (meer dan) vijf aaneengesloten jaren
onafgebroken toelating genoten. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a,
Vw is bepaald dat in het geval de vreemdeling op het tijdstip waarop het
besluit wordt genomen gedurende vijf aaneengesloten jaren toelating heeft
genoten, terwijl, hij in Nederland hoofdverblijf heeft gehad, omtrent het
bezwaar advies ingewonnen wordt van de Adviescommissie voor
vreemdelingenzaken (ACV). De rechtbank is van oordeel dat, indien verweerder
in bezwaar alsnog tot het horen van eiseres overgaat, verweerder deze
bepaling op overeenkomstige wijze dient toe te passen.

19. Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard,
onder vernietiging van het bestreden besluit. Verweerder zal met inachtneming
van het voorgaande opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.

20. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband
met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420 als kosten van verleende
rechtsbijstand.

21. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb dient het griffierecht te worden
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.

III. BESLISSING

De rechtbank

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit;

3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;

4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 210 (zegge tweehonderdentien
gulden);

5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1.420 (zegge
veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden
aan eiseres.

Rechters

Mrs van Bennekom, Smit en Broekhuijsen-Molenaar