Instantie: Centrale Raad van Beroep, 6 april 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Appellante heeft een verzekering afgesloten in de vorm van een beleggingsplan
tbv haar pensioenvoorziening. Als deze tussentijds zou worden afgekocht, zou
zij ruim ƒ 15.000 ontvangen. De gemeente merkt dit bedrag aan als vermogen in
het kader van de ABW. De Centrale Raad van Beroep stelt de gemeente in het
gelijk door te oordelen dat afkoop redelijkerwijs van appellante kan worden
gevorderd. Het beleid van de gemeente dat met 1½ maal de bijstandsnorm
ingeteerd wordt op het vermogen, is eveneens redelijk.

Volledige tekst

I ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Appellante heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg op
21 januari 1997 (geding 1) en op 28 augustus 1997 (geding II) tussen partijen
gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij faxberichten van 19 en 28 augustus 1997 heeft appellante in geding nadere
stukken ingediend.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 23 februari 1999, waar
appellant in persoon aanwezig was en waar gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door A.v.d. Giessen, werkzaam bij gedaagdes gemeente.

II MOTIVERING

Appellante heeft op 2 januari 1996 een aanvraag ingediend om in aanmerking te
komen voor een bijstandsuitkering zulks in verband met het bereiken per 31
december 1995 van de maximale uitkeringsduur van de haar toegekende uitkering
ingevolge de Werkloosheidswet.
Bij besluit van 4 (lees 9) januari 1996 is als volgt afwijzend op haar
aanvraag beslist:
‘In onze vergadering van 9 januari 1996 hebben wij besloten om u geen
bijstand te verlenen op grond van artikel 52n ABW
U hebt aan vermogen wat u ten gelde kunt maken een bedrag van ƒ 15.370,69.
Het vrij te laten bescheiden vermogen voor een alleenstaande bedraagt ƒ
9.300.
Hetgeen u teveel aan eigen vermogen hebt dient u op een verantwoorde wijze in
te teren. In uw geval betekent dit dat u ongeveer 1,5 maal de voor u geldende
bijstandsnorm kunt besteden per maand alvorens u wederom een
bijstandsaanvraag kunt indienen.’
Appellantes bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 12 april 1996
ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de artikelen 51 tot en met 54 van
de Algemene bijstandswet (ABW) is haar vermogen vastgesteld op ƒ 15.370,69.
Bij die vaststelling is de pensioenvoorziening die te gelde gemaakt kan
worden meegerekend. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 januari 1997
appellantes beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Op 12 april 1996 heeft appellante een tweede bijstandsaanvraag ingediend.
Gedaagde heeft bij besluit van 23 mei 1996 beslist dat appellante – die in
het bezit is van een eigen woning – met ingang van 17 april 1996 in
aanmerking komt voor bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van
een krediethypotheek.
Bij besluit van 6 juni 1996 is – na taxatie van de woning – het maximum
bedrag van de geldlening vastgesteld op ƒ 26.656,17. Op 25 juli 1996 heeft
nogmaals een taxatie van de woning plaatsgevonden.
Bij besluit van 14 oktober 1996 heeft gedaagde de bezwaren van appellante
tegen de besluiten van 23 mei 1996 en 6 juni 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 augustus 1997 appellantes beroep
tegen het besluit van 14 oktober 1996 eveneens ongegrond verklaard.

I. Bestreden besluit van 12 april 1996
Naar aanleiding van appellantes aanvraag van 2 januari 1996 is haar vermogen
vastgesteld. Daarbij is meegerekend de waarde van haar bij de Postbank
gekochte effecten, te weten ƒ 3.601,06 en de waarde ad ƒ 6.211,39 van de door
haar in 1990 bij Reaal Levensverzekering NV afgesloten verzekering in de vorm
van een beleggingsspaarplan, zulks bij wijze van pensioenvoorziening.
Appellante heeft bezwaar tegen het meeberekenen bij de vaststelling van het
eigen vermogen van de afkoopwaarde van de pensioenverzekering. Zij heeft
daartoe aangevoerd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de
verzekering gedurende de eerste twaalf jaar niet kon worden afgekocht; voorts
vindt zij het onredelijk dat zij als het ware voor haar spaarzin wordt
gestraft.
Artikel 7, eerste lid, van de ABW bepaalt dat aan iedere Nederlander, die
hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat
hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het
bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders.
Tot die middelen behoren ook de vermogensbestanddelen van de aanvrager in de
zin van artikel 51 van de ABW, te weten de waarde van de bezittingen waarover
de betrokkene bij aanvang van de bijstandsverlening beschikt of al
redelijkerwijs kan beschikken. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge
artikel 54, eerste lid, onder a, van de ABW ten tijde van belang ƒ 9.300
buiten beschouwing.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 april
1996, nr 95/7042 ABW, vormt de afkoopwaarde van verzekeringen als hier aan de
orde vermogen waarover de betrokkene kan beschikken. De Raad heeft voorts in
hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond gezien om te oordelen dat,
bezien vanuit het oogpunt van de ABW, het afkopen van de betreffende
verzekering redelijkerwijs niet van appellante zou kunnen worden gevergd.
Daarbij is van belang dat aan de ABW en de daarop gebaseerde regelgeving het
beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf
verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan.
Gelet op het vorenstaande kan de Raad slechts concluderen dat het vermogen
van appellante het vrij te laten vermogen ruimschoots overschrijdt, zodat
gedaagde terecht afwijzend heeft beslist op appellantes aanvraag van 2
januari 1996.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

II. bestreden besluit van 14 oktober 1996
Appellantes bezwaren tegen dit besluit houden (kort weergegeven) het volgende
in dat:
– ten onrechte haar bijstandsuitkering is toegekend per 17 april 1996 in
plaats van per datum aanvraag, 12 april 1996;
– haar woning te hoog is getaxeerd, waardoor zij een te hoge lening moet
accepteren; appellante is van mening dat de woning op ƒ 49.000, de
taxatiewaarde ingevolge de onroerendzaaksbelasting per 1 januari 1991.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 12 april 1996 de beschikking
had over een direct opeisbaar vermogen van ƒ 9.649,44, dus een overschrijding
van het vrij te laten vermogen (ƒ 9.300) van ƒ 349,44. Gedaagde heeft het
interen van dit bedrag berekend op vijf dagen, zulks conform het vaste beleid
dat wordt ingeteerd met 1,5 maal de bijstandsnorm.
De Raad acht dit beleid en de door gedaagde hieraan gegeven uitvoering niet
onredelijk en ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding om
het bestreden besluit, voor zover betreffende de ingangsdatum van 17 april
1996, niet in stand te laten.
De Raad onderschrijft voorts niet appellantes bezwaar tegen de – in haar ogen
te hoge – taxatie van haar woning. Uit de gedingstukken blijkt dat de woning
eerst in overleg met appellante is getaxeerd door Westeinde Vastgoed te Goes,
waarbij de waarde is bepaald op ƒ 96.000.
Na appellantes bezwaar heeft gedaagde de woning nogmaals doen taxeren, nu
door Taxatie en adviesbureau Geschiere-Josiasse te Middelburg; de waarde is
bepaald op ƒ 108.000. Gedaagde heeft conform artikel 2, tweede en derde lid,
van het Besluit krediethypotheek bijstand de taxaties doen verrichten door
een beëdigd taxateur voor onroerende zaken en is ondanks de hogere hertaxatie
uitgegaan van het eerstvastgestelde bedrag van ƒ 96.000.
Weliswaar is de waarde van de woning voor de onroerendzaaksbelasting bepaald
op ƒ 49.000. doch deze taxatie werd vastgesteld per 1 januari 1991, terwijl
in dit geding moet worden uitgegaan van de waarde per april 1996.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde de taxatie van
appellantes woning terecht op het bedrag van ƒ 96.000 heeft vastgesteld,
zodat het bestreden besluit ook met betrekking tot dit onderdeel in stand kan
blijven.
De aangevallen uitspraak dient op grond van al het vorenoverwogene te worden
bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8.75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.

Rechters

Mrs. Kasdorp, De Vrey en Van Sloten