Instantie: Kantonrechter Rotterdam, 31 maart 1999

Instantie

Kantonrechter Rotterdam

Samenvatting


Bejaardenhelpster, 4 jaar in dienst, beschuldigt haar collega van seksuele
intimidatie. Deze collega wordt om deze reden ontslagen. Er worden vervolgens
10 getuigenverklaringen aan de werkgever overlegd, inhoudende dat er een
affectieve relatie bestond tussen beiden en dat verweerster geen problemen
had met de toenaderingen. Om deze
reden verzoekt de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst met haar.
De kantonrechter wijst het verzoek toe omdat is gebleken dat het verwijt
van seksuele intimidatie sterk overdreven is.

Volledige tekst

DE TUSSEN PARTIJEN VASTSTAANDE FEITEN

– verweerster is ingaande 1 mei 1995 als bejaardenhelpster in loondienst
van verzoekster, tegen een salaris van ƒ 2176,20 per maand bruto;

– de werktijden van verweerster zijn in het weekend en ’s avonds;

– op 22 december 1998 heeft verweerster zich arbeidsongeschikt gemeld,
waarna zij op 31 december 1998 een toelichtende brief daarover aan verzoekster
schrijft, gedateerd 31 december 1998;

– in deze brief meldt zij dat zij lange tijd slachtoffer is van seksuele
intimidatie danwel avances zijdens de heer H., clusterhoofd bij De Schans
en derhalve collega van verweerster;

– mede naar aanleiding van de klachten van verweerster en een eerder in
het verleden plaatsgehad hebbend incident waarbij H. was betrokken, heeft
verzoekster initiatieven genomen die leidden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst
met genoemde H.;

– ten tijde van de indiening van het verzoekschrift was verweerster arbeidsongeschikt;

– verzoekster heeft een op 10 maart 1999 door Cadans goedgekeurd voorlopig
reïntegratieplan betreffende verweerster in het geding gebracht;

– bij brief van 26 januari 1999 hebben een tiental collega’s van verweerster
zich gericht tot verzoekster waarin zij het opnemen voor de hiervoor genoemde
heer H. en waarbij wordt gemeld van een affectieve relatie tussen H. en
verweerster, terwijl zij van zijn toenaderingen gecharmeerd zou zijn.

DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL

1. Verzoekster wenst de ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst
op grond van een gewichtige reden, bestaande uit wijziging van de omstandigheden.
Zij stelt dat verweerster zich ten onrechte heeft beklaagd over H. in de
zin zoals zij dat heeft gedaan. Daardoor heeft verzoekster stappen ondernomen
die hebben geleid tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met H.
Zij acht deze houding van verweerster onbehoorlijk.

2. De verwerende partij is het daarmee niet eens. Zij ontkent de juistheid
van de reactie van haar collega’s. Zij blijft bij haar klacht ten aanzien
van de handelwijze van H. jegens haar. Intussen is zij van oordeel dat
de arbeidsverhouding als gevolg van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden,
niet meer in stand kan blijven. Zij verlangt een vergoeding van ƒ 45.000
en ƒ 5000 wegens psychische schade. Verder vraagt zij een vergoeding van
ƒ 2000 in de kosten van juridische bijstand. Tenslotte is zij van oordeel
dat verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek is omdat het reïntegratieplan
dat is ingediend niet afdoende is.

3. De kantonrechter overweegt dat verzoekster wel ontvankelijk is in haar
verzoek. Weliswaar is het op 10 maart 1999 door Cadans goedgekeurde reïntegratieplan
voorlopig, doch dat staat de ontvankelijkheid niet in de weg nu verweerster
zelf de arbeidsovereenkomst met verzoekster niet wil continueren en reïntegratie
mitsdien niet mogelijk is.

Gelet op de hiervoor aangehaalde reactie van de collega’s van verweerster
over haar H. betreffende klachten, acht de kantonrechter in dit geval bij
wijze van uitzondering gelet op de ernst van de over en weer gestelde feiten,
nader feitenonderzoek geboden. Wanneer mocht blijken dat verweerster zich
ten onrechte over de handelwijze van H. bij verzoekster heeft beklaagd
en zij, zoals haar collega’s zeggen, was gecharmeerd van zijn toenaderingen,
heeft zij naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter zich als slecht
werkneemster gedragen, te meer daar haar klachten aanleiding hebben gegeven
tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met H. Een dergelijke opstelling
van verweerster zou een dringende reden die aanleiding geeft de arbeidsovereenkomst
terstond te beëindigen, dicht naderen.
Het is aan verzoekster als de aanleggende partij de door haar gestelde
wijziging in de omstandigheden aannemelijk te maken. Dat kan zij doen door
op de hierna bepaalde datum getuigen te doen horen, waartoe zij ook bereid
is. Feiten die zij aannemelijk zal hebben te maken, worden hierna geformuleerd.
Het staat verweerster vrij desgewenst terstond tegenbewijs door middel
van getuigen te leveren. Wanneer zij prijs stelt op een separate datum
daarvoor, wordt haar die toegestaan.
De kantonrechter acht het gewenst dat partijen bij de getuigenverhoren
aanwezig zijn voor het verstrekken van inlichtingen.
(…)

DE VERDERE BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Bij voormelde tussenbeslissing is verzoekster toegelaten door getuigen
aannemelijk te maken dat verweerster de heer H. valselijk heeft beschuldigd
ten aanzien van jegens haar gepleegde ongewenste, al dan niet seksueel
getinte, avances dan wel haar heeft lastig gevallen op een niet door haar
uitgelokte wijze.
Op grond van de verklaringen van de gehoorde getuigen is komen vast te
staan dat verweerster en de heer H. zich doorgaans op een normale collegiaIe
manier met elkaar verstonden. Een enkeling heeft zich gestoord aan de wijze
waarop zij met elkaar omgingen, die als te ‘close’ werd ervaren. Het uitgangspunt
van verweerster, dat zij in het geheel niet gediend was van de belangstelling
van de heer H., is niet aannemelijk geworden. Uit de getuigenverhoren is
naar voren gekomen dat zij tijdens avonddiensten H. opbelde met de mededeling
dat ‘de koffie klaar was’. H. en verweerster gingen dan uren in een kantoortje
zitten, hetgeen een collega, die als getuige is gehoord, niet leuk vond.
Verder is door een getuige bevestigd dat H. en verweerster geregeld samen
koffie dronken en met elkaar babbelden. De kantonrechter gaat ervan uit
dat een dergelijk samenzijn niet plaatsvindt, wanneer verweerster daarvan
niet is gediend.
Het is denkbaar dat verweerster op enig moment de aandacht van de heer
H. niet meer zo prettig vond, doch het door haar gemaakte verwijt dat zij
aanhoudend door hem is lastig gevallen, doet sterk overdreven aan. Bij
dit oordeel speelt ook een rol dat collega’s van verweerster op 26 januari
1999 uit eigener beweging een brief aan de directie van verzoekster hebben
gezonden, waarin zij hebben bevestigd dat verweerster gecharmeerd was van
de belangstelling van de heer H.
Verder acht de rechter van belang dat verweerster zich maar een keer tot
een leidinggevende heeft gewend en over de gedragingen van de heer H. heeft
geklaagd. Het is onvoldoende gebleken dat zij H. duidelijk heeft gemaakt
dat aan zijn gedrag een einde moest komen.
De voorgaande overwegingen hebben tot gevolg dat verweerster de gewijzigde
omstandigheden bestaande uit een slechte werkbare arbeidsomgeving voor
een wezenlijk deel zelf heeft tot stand gebracht. Als gevolg van haar te
zwaar aangezette informatie heeft verzoekster de heer H. uiteindelijk in
een geding betrokken, dat tot het einde van zijn arbeidsovereenkomst heeft
geleid.
Deze overwegingen hebben tot gevolg dat er geen termen van billijkheid
zijn aan verweerster de door haar gevraagde vergoeding toe te kennen. Nu
een voortzetting van de arbeidsovereenkomst ook in de optiek van verweerster
niet meer mogelijk is, zal de kantonrechter die ontbinden op grond van
een gewichtige reden die gebaseerd is op de hiervoor aangehaalde gewijzigde
omstandigheden. De rechter houdt 1 juni 1999 als ontbindingsdatum aan.
Omdat verzoekster geen proceskostenveroordeling ten laste van verweerster
heeft gevraagd, zal de kantonrechter de proceskosten op na te melden wijze
compenseren.
(…)

Rechters

Mr. Van Emden