Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 maart 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Kinderalimentatie waarin alimentatie voor vrouw is begrepen; wijziging.
In het echtscheidingsconvenant met een beding van niet-wijziging, is de
kinderalimentatie bewust en in belang van de man en de vrouw vastgesteld
op een hoger bedrag dan nodig is voor de kinderen. In dat bedrag is een
-niet nader bepaalde- component voor levensonderhoud van de
vrouw begrepen. Verzoek wijziging kinderalimentatie kan dan niet worden
gegrond op de stelling dat kinderalimentatie van aanvang af niet aan wettelijke
maatstaven heeft beantwoord dan wel nadien heeft opgehouden daaraan te
voldoen.
Het stond het Hof vrij zich los te maken van de grieven en zelfstandig
te beoordelen of ’s mans draagkracht nog voldoende is nu het Hof kennelijk
heeft aangenomen dat deze kwestie in volle omvang aan zijn oordeel was
onderworpen.

Volledige tekst

3.2.6. Zoals in 3.1.1. bleek heeft de man in zijn appelgrieven gesteld
‘dat de kinderen in werkelijkheid veel minder kostten dan dit bedrag’ (i.e.
dat van de kinderalimentatie). Hoewel het formeel om kinderalimentatie
gaat, zou het in strijd met de strekking van het niet-wijzigingsbeding
en met art. 1:159 BW zijn, indien het in werkelijkheid voor het levensonderhoud
van de vrouw bestemde gedeelte van de kinderalimentatie op grond van art.
1:401 BW, zoals de man gevorderd heeft op nihil gesteld zou worden.
Te bedenken is in dit verband voorts dat de wijziging van de uitkering
tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen
bij hun overeenkomst voor ogen stond. ÃNOOT 13#4#13Ž
Het wijzigen van het bestanddeel van de alimentatie dat materieel voor
het levensonderhoud van de kinderen bestemd is komt bij de behandeling
van onderdeel 6 aan de orde.

3.2.7. Onderdeel 6 klaagt, voor zover ‘het hof heeft geoordeeld dat wanneer
partijen bij een overeenkomst bewust afwijken van de wettelijke maatstaven
voor kinderalimentatie, zulks in de weg staat aan een wijziging op grond
van art. 1:401 BW’, deze beslissing rechtens onjuist is.

3.2.8. Indien de beschikking van het hof aldus gelezen zou moeten worden
dat een wijziging van de kinderalimentatie op grond van art. 1:401, lid
1, in het algemeen niet mogelijk is op de enkele grond dat de ouders bewust
van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, zou het middel m.i. terecht
zijn voorgesteld. ÃNOOT 14#4#14Ž

3.2.9. Evenwel zou ik menen dat het hof iets anders tot uitdrukking heeft
willen brengen, nl. het volgende.
Voor zover partijen bewust de kinderalimentatie hoger hebben vastgesteld
dan met de behoefte van de kinderen overeenkomt, is in feite sprake van
een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Deze kon het, zoals reeds
bleek, in dit geval niet vatbaar voor aanpassing op grond van art. 1:401
achten.
Voor zover de kinderalimentatie wel betrekking had op de werkelijke behoefte
van de kinderen, zou deze om geen andere reden dan gebrek aan draagkracht
bij de man kunnen worden aangepast. In r.o. 4.5 van de bestreden beschikking
gaat het echter niet om de draagkrachtfactor.

3.2.10. Uit het voorgaande blijkt dat onderdeel 5 in beginsel slaagt en
dat onderdeel 6 in een bepaalde lezing daarvan eveneens zou slagen.
Voor beide onderdelen geldt echter dat zij de door het hof gegeven motivering
bestrijden. Wat er zij van die motivering, leidt de beslissing van het
hof niet tot een onjuist resultaat. Dat betekent dat deze onderdelen per
slot van rekening geen doel treffen.

3.3.1. Zoals in 3.1.3 al is vermeld, heeft het hof in r.o. 4.5 ook beslist
dat de man, wat betreft de behoefte van de kinderen, geen beroep kan doen
op de leden 4 en 5 van art 1:401. Partijen zijn, naar het oordeel van het
hof, immers bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven.

3.3.2. Onderdeel 7 acht dit oordeel van het hof onjuist of onvoldoende
gemotiveerd, omdat het hof niet heeft vastgesteld of partijen de wettelijke
maatstaven grovelijk miskend hebben. Het hof heeft ook niet onderzocht
in hoeverre het partijen vrijstond om een van de wettelijke maatstaven
afwijkende regeling te treffen.
Partijen zouden nimmer de hoogte van de kinderalimentatie lager kunnen
vaststellen dan de wettelijke maatstaven en zeker nimmer op nihil.

3.3.3 Zoals in het voorgaande al aan de orde is gekomen, wisten partijen
destijds wel degelijk dat zij de kinderalimentatie te hoog vaststelden
(teneinde daarin een component alimentatie voor de vrouw op te nemen).
Ingeval partijen, zonder dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens
ÃNOOT 15#4#15Ž, bewust afwijken van de wettelijke maatstaven komt hun geen beroep
toe op art. 1:40 1, leden 4 en 5. ÃNOOT 16#4#16Ž

3.3.4. Het zou anders zijn indien partijen de kinderalimentatie te laag
zouden hebben vastgesteld. Dat dit het geval is heeft de man in het onderhavige
geding (begrijpelijkerwijs, gezien het feit dat zijn vordering strekt tot
het op nihil (althans verlagen, van de alimentatie) niet aangevoerd. In
tegendeel:
‘de man (heeft) zich immer op het standpunt (…) gesteld dat de kinderen
veel minder kosten dan ƒ 850 per kind per maand heeft hij een gematigd
bedrag van ƒ 375 per maand aangehouden, hetgeen reëel kan worden geacht.’
ÃNOOT 17#4#17Ž

3.3.5. Het onderdeel treft geen doel.

3.4.l. Onderdeel 8 verwijt het hof niet te hebben onderzocht hoe groot
op het moment van behandeling van de zaak de bij de kinderen bestaande
behoefte aan alimentatie was.

3.4.2. In de gegeven omstandigheden had een dergelijk onderzoek geen nut.
Het bestanddeel van de totale alimentatie waaraan de kinderen geen behoefte
hadden, was bestemd voor de vrouw, en dat was niet wijzigbaar. Dat was
de regeling waartoe partijen zich hebben willen verbinden.
Daarop loopt de klacht vast.

3.5.1. De onderdelen 9 tot en met12 hebben betrekking op het oordeel van
het hof dat de man voldoende draagkracht heeft om ook in de toekomst de
overeengekomen kinderalimentatie te blijven voldoen.

3.5.2.1. Het hof heeft een overzicht opgesteld van de totale tot de meerderjarigheid
van het jongste kind resterende alimentatieplicht van de man, welke het
heeft becijferd op ƒ 116.393 (r.o. 4.6).
Vervolgens heeft het de elementen onderzocht die de rechtbank in aanmerking
heeft genomen voor de bepaling van de draagkracht van de man. Daartoe behoorde
in het bijzonder een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een verzekeraar
ad ƒ 136.875 en rentebaten ad ƒ 47.050 (r.o. 4.7) en de door het hof relevant
geachte klachten van de man daarover (r.o. 4.8).

3.5.2.2. Het hof heeft de cijfers van de door de man beheerste besloten
vennootschap besproken. Uit het vermogen van deze b.v. kan volgens het
hof bij 5% rente per jaar een bedrag van ƒ 125.000 worden verworven (r.o.
4.9).
Tegenover lagere huurinkomsten heeft het hof rekening gehouden met een
boekwinst als gevolg van de verkoop van het onroerend goed te S. (ro. 4.
10).

3.5.2.3. Het hof heeft de dotaties ten behoeve van de pensioenreserve van
de man te hoog geacht.
Het heeft geen rekening gehouden met een jaarlijkse storting van ƒ 64.745
(naast de premie voor het pensioen van ƒ 163.000 per jaar vanaf het 65ste
levensjaar van de man), die zouden moeten leiden tot een pensioeninkomen
van 275.000 per jaar op 60jarige leeftijd (r.o. 4.11).

3.5.2.4. Op grond van een en ander is het hof (r.o. 4.12) tot de slotsom
gekomen:
‘Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat voor zover de
man al niet in staat zou moeten worden geacht door een aanpassing van zijn
uitgavenpatroon de thans geldende bijdragen voor de kinderen tot het moment
dat ieder van de kinderen de achttienjarige leeftijd zal hebben bereikt
te betalen uit zijn inkomsten uit AAW/WAO-uitkering en de redelijkerwijs
te behalen inkomsten uit de vennootschap, van hem kan worden gevergd dat
hij gedurende relatief korte tijd inteert op zijn vermogen.’

3.5.3.1. Onderdeel 9 noemt een twaalftal grieven die betrekking hadden
op diverse inkomsten en lasten van de man. Volgens het onderdeel had het
hof (elk van) deze grieven moeten bespreken en moeten ingaan op het in
de grief en zijn toelichting naar voren gebrachte. Verzuim van een en ander
zou ’s hofs beslissing onbegrijpelijk maken.

3.5.3.2. De stelling dat de appelrechter gehouden is alle voorgestelde
appelgrieven te onderzoeken, vindt geen steun in het recht. In het bijzonder
kan hij voorbijgaan aan grieven waarbij de appellant, hetzij van het begin
af, hetzij als gevolg van de beslissing over andere grieven, geen belang
heeft.
Een alimentatiegeding als het onderhavige vormt een illustratie daarvan.
Een alimentatieplichtige valt met een aantal grieven de beslissing van
de lagere rechter aan, volgens welke hij voldoende draagkracht heeft om
de vastgestelde bijdrage te betalen. De appelrechter stelt, na onderzoek
van één of meer van de grieven vast dat de betrokkene wèl voldoende draagkracht
heeft. De rechter kan dan aan de overige grieven die op de draagkracht
betrekking hebben, voorbijgaan.

3.5.3.4. De in de vorige paragraaf geschilderde situatie heeft zich hier
voorgedaan. Daarop stuit het onderdeel af.

3.5.4.1. Onderdeel 10 verwijt het hof dat het de man vereenzelvigd zou
hebben met de vennootschap waarvan hij aandeelhouder is.
Het hof zou bij zijn beoordeling rekening hebben gehouden met het in de
b.v. van de man aanwezige vermogen. Volgens het onderdeel valt niet in
te zien hoe dit vermogen kan strekken ten behoeve van de alimentatieverplichtingen
van de man, nu het om gescheiden vermogens gaat. Voorts had het hof, naast
dit vermogen ook rekening moeten houden met de kosten van de vennootschap.

3.5.4.2. Het hof heeft aangenomen dat de vennootschap van de man door deze
beheerst wordt (r.o. 4.9, zie hiervóór, 3.5.2.2). De vrouw heeft in cassatie
gesteld dat de man directeur en enig aandeelhouder van de b.v. is. ÃNOOT 18#4#18Ž
Naar mijn indruk gaat het om een besloten vennootschap die aanvankelijk
het karakter van praktijkvennootschap had, maar nadien (toen de man zijn
praktijk niet meer uitoefende) het karakter van pensioenvennootschap heeft
gekregen (vgl. bestreden beschikking r.o.4.9). Dat de man, zoals de vrouw
stelt, enig aandeelhouder is, staat feitelijk niet vast, maar is – juist
gezien het pensioen-b.v. karakter – wel waarschijnlijk.

3.5.4.3. Ik kan in de beschikking van het hof niet lezen dat het hof de
man en de vennootschap heeft vereenzelvigd. Het hof heeft de omvang van
de als pensioenpremie dienende dotaties van de man aan de b.v. onderzocht
en daarbij ook rekening gehouden met het de rente-inkomsten die de b.v.
uit haar vermogen kon behalen. Dat laatste onderzoek was nodig om te beoordelen
of de dotaties niet te hoog waren.
In de gegeven omstandigheden kon het hof rekening houden met de financiële
situatie van de BV voor het bepalen van de draagkracht van de man. ÃNOOT 19#4#19Ž
Dit vloeit voort uit diens aandeelhouderschap en heeft met vereenzelving
niet van doen.

3.5.3.4. Uit r.o. 4.9 blijkt dat het hof rekening heeft gehouden met de
gehele financiële situatie van de vennootschap, zoals deze blijkt uit de
opgestelde financiële verslaglegging over 1996. Het verwijt dat het hof
slechts met de inkomsten van de b.v. heeft gerekend en niet met de kosten
lijkt mij dan ook niet terecht gemaakt.
De alimentatierechter zal bij de bepaling van de draagkracht van een alimentatieplichtige
rekening mogen – zoal niet: moeten – houden met inkomsten uit een vennootschap,
waarvan de betrokkenen een aanzienlijk pakket (of alle) aandelen houdt.
Overigens meen ik dat het hof geen rekening heeft gehouden met inkomsten
uit de vennootschap, maar met inkomsten van de vennootschap, zulks ter
bepaling van de redelijkheid van door de man als pensioenpremie te verrichten
dotaties aan de b.v.
Verlaging van die dotaties zou dus niet behoeven te betekenen dat de vennootschap
op haar vermogen inteert. Daaraan doet niet af dat het hof het op zichzelf
aanvaardbaar heeft geacht indien dit gedurende enige tijd wèl zou gebeuren.
ÃNOOT 20#4#20Ž

3.5.4. Een en ander leidt tot de slotsom dat het onderdeel faalt.

3.5.5. Onderdeel 11 bouwt voort op onderdeel 1O en deelt het lot daarvan.

3.5.6.1. Onderdeel 12 klaagt erover dat het hof er geen blijk van heeft
gegeven de gewijzigde omstandigheden aan de kant van de man in zijn overwegingen
te hebben betrokken. Onder meer zou het dan gaan om de nieuwe gezinssituatie
van de man, de redenen van zijn verhuizing en het wegvallen van huuropbrengsten.

3.5.6.2 Het hof heeft de draagkracht van de man opnieuw berekend. Het zou
dit in casu niet hebben behoeven te doen als de omstandigheden aan de zijde
van de man niet gewijzigd waren. Dat het daarbij tot de slotsom is gekomen
dat deze draagkracht (ondanks al hetgeen de man had aangevoerd) nog steeds
aanwezig was, doet er niet aan af dat in de werkwijze besloten ligt dat
het wel rekening heeft gehouden met de gewijzigde omstandigheden waarin
de man verkeerde.
Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.

3.6. Volledigheidshalve merk ik nog het volgende op.
De enige grond waarop de vordering van de man succes had kunnen hebben
was dat zijn draagkracht niet toeliet de overeengekomen kinderalimentatie
te betalen. Het hof heeft beslist dat ’s mans draagkracht voldoende is.
De bevinding dat de onderdelen 8-12, die de aan de draagkracht van de man
gewijde overwegingen en beslissingen bestrijden, falen, moet daarom de
verwerping van het beroep tot gevolg hebben, ongeacht het lot van de voorafgaande
onderdelen.

4. CONCLUSIE

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met zodanige beslissing
over de kosten als de Hoge Raad adequaat zal achten.

[…]

Hoge Raad:

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 17 september 1996 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen
verzoekschrift heeft tot verzoeker cassatie – verder te noemen: de man
– zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bij beschikking van deze
Rechtbank van 12juli 1994 voor de uit zijn door echtscheiding ontbonden
huwelijk met verweerster in cassatie – verder te noemen: de vrouw – te
S. geboren kinderen (1) J.W., geboren in 1980, (2) I.W., geboren in 1981,
en (3) R.W., geboren in 1983, vastgestelde bijdrage welke de man dient
te voldoen in de kosten van het levensonderhoud van deze kinderen, met
ingang van 1 juli 1996 nader vast te stellen op nihil, althans op een zodanig
bedrag als de Rechtbank in goede justitie juist oordeelt. Bij aanvullend
verzoekschrift van 22 januari 1997, ter griffie ontvangen op 27 januari
1997 heeft de man dit verzoek herhaald en eraan toegevoegd het verzoek
de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door haar sedert die datum
ontvangen alimentatiebedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 27 januari 1997.
De vrouw heeft de verzoeken bestreden.
Na zeer uitvoerig schriftelijk debat van partijen, een mondelinge behandeling
en het horen van het oudste kind, heeft de Rechtbank bij beschikking van
29 april 1997 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te ‘s-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft het Hof in het principaal appel
voormelde beschikking van de Rechtbank bekrachtigd en in het incidenteel
appel het beroep verworpen.
(…)

2. HET GEDING IN CASSATIE

(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het
beroep, met zodanige beslissing over de kosten als de Hoge Raad adequaat
zal achten.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Het gaat in dit geding, kort samengevat, om het volgende.
Partijen zijn in 1978 gehuwd en in 1994 op gemeenschappelijk verzoek gescheiden.
Bij de beschikking van 12 juli 1994, waarbij de echtscheiding werd uitgesproken,
is tevens de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld, en wel,
conform het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant, op ƒ 850 per
maand voor elk van de drie kinderen van partijen, welke kinderen op dat
moment 13, 12 en 11 jaar oud waren. In dit bedrag was een – niet nader
bepaalde – component begrepen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud
van de vrouw, die daartegenover afzag van alimentatie voor zich zelf. Deze
in het convenant gekozen constructie bood beide partijen voordeel. Het
convenant bevatte een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in het eerste lid
van art. 1:159 BW.
In dit bij verzoekschrift van 16 september 1996 aangevangen geding verzoekt
de man, wiens eerdere wijzigingsverzoek begin 1996 was afgewezen, wederom
wijziging van de kinderalimentatie. Hij wil deze met ingang van 1 juli
1996 nader zien vastgesteld op nihil, dan wel op een door de rechter te
bepalen bedrag. De man heeft dit verzoek in eerste aanleg daarop gebaseerd
dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd
dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
Hij beriep zich daartoe erop dat de tandartsenmaatschap waarvan hij destijds
deel uitmaakte, inmiddels per 1 juli 1996 was ontbonden en dat hij sindsdien
de praktijk niet meer uitoefent.
De Rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. Zij stelde voorop
dat de behoeften van de kinderen aan de bijdrage niet was weersproken en
daarmee vaststond, en kwam na ampel onderzoek naar ’s mans draagkracht
tot de slotsom dat deze voldoende was om de geldende bijdragen (ten gevolge
van de wettelijke indexeringen inmiddels ƒ 870,52 per maand) te voldoen.
Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd.

3.2 In appel heeft de man veertien grieven aangevoerd; dertien daarvan
keerden zich tegen de beslissing omtrent zijn draagkracht, de eerste tegen
het uitgangspunt dat de behoefte van de kinderen niet was weersproken.
In zijn toelichting op deze grief voerde de man aan dat hij, zoals hij
al in eerdere procedures tussen partijen had gedaan, ook in dit geding
had bestreden dat de kinderen behoefte zouden hebben aan een bijdrage van
ƒ 850 per maand. Bij de mondelinge behandeling heeft de man dit herhaald,
maar daaraan toegevoegd dat hij wèl bereid was tot betaling van een kinderalimentatie
van ƒ 350 per maand per kind vanaf 1 juli 1996.
Het Hof heeft de eerste appelgrief van de man verworpen (rov. 4.5). Zijn
motivering komt neer op het volgende. Uitgangspunt moet zijn dat partijen
door in hun echtscheidingsconvenant in beider belang voormelde constructie
te kiezen bewust zijn afgeweken van de op het stuk van kinderalimentatie
geldende wettelijke maatstaven voor zover betrekking hebbend op de behoefte
van de onderhoudsgerechtigde, immers deze alimentatie hebben vastgesteld
op een hoger bedrag dan beantwoordde aan de behoeften van de kinderen.
Dit brengt mee dat een verzoek tot wijziging van deze alimentatie niet
kan worden gebaseerd op de stelling dat zij in zoverre aan die maatstaven
van de aanvang af niet heeft beantwoord of van meet af aan berust op grove
miskenning daarvan, dan wel nadien heeft opgehouden daaraan te voldoen.
In aanmerking genomen dat de daarvoor in het convenant bewust en in beider
belang gekozen constructie impliceert dat de kinderalimentatie in dit geval
mede strekt ter voorziening in de behoefte van de vrouw en in zoverre niet
voor wijziging vatbaar is, is ’s Hofs slotsom juist. De onderdelen 5-8,
die zich tegen deze slotsom en de daartoe leidende gedachtegang keren,
zijn mitsdien tevergeefs voorgesteld, voor zover de daarin opgeworpen rechtsklachten
al niet uitgaan van een blijkens het voorgaande onjuiste lezing van de
bestreden overweging, falen zij omdat ’s Hofs beslissing juist is, terwijl
de motiveringsklachten niet kunnen dienen ter bestrijding van een rechtsoordeel.

3.3 De onderdelen 9-12 keren zich tegen de rov. 4.6-4.12 in welke overwegingen
het Hof de vraag heeft onderzocht of – zoals de Rechtbank had geoordeeld
-’s mans draagkracht nog steeds voldoende is om de voormelde alimentatie
te betalen, en deze vraag op grond van een eigen, zich van voormelde grieven
los makende gedachtegang bevestigend heeft beantwoord.
Dat het Hof dit onderzoek nodig heeft geoordeeld, impliceert dat het ervan
is uitgegaan dat zich aan de kant van de man zodanige wijziging in de omstandigheden
hadden voorgedaan dat een hernieuwd onderzoek naar zijn draagkracht geboden
was. Onderdeel 12 dat ervan uitgaat dat het Hof met de door de man aangevoerde
wijziging in zijn omstandigheden geen rekening heeft gehouden, mist derhalve
feitelijke grondslag.
Onderdeel 9 dat erover klaagt dat het Hof zich heeft los gemaakt van de
grieven en in zijn eigen gedachtegang niet of onvoldoende heeft doen blijken
dat het rekening heeft gehouden met al hetgeen in die grieven en de daarop
gegeven toelichting is aangevoerd, miskent dat het het Hof, nu dit kennelijk
heeft aangenomen dat deze voormelde vraag in volle omvang aan zijn oordeel
onderwierpen, vrijstond zich los te maken van de grieven en zelfstandig
te beoordelen of ’s mans draagkracht nog voldoende is om de alimentatie
waarvan hij wijziging verzoekt, te voldoen, terwijl het Hof niet gehouden
was om daarnaast ook nog eens gemotiveerd rekenschap ervan te geven waarom
het in of bij de grieven aangevoerde naar zijn oordeel niet tot een andere
slotsom kon leiden.
De onderdelen 10 en 11 verwijten het Hof in het kader van zijn onderzoek
naar de draagkracht van de man deze te hebben vereenzelvigd met de door
het Hof in zijn rov. 4.8 en 4.9 genoemde vennootschap. Dit verwijt berust
op onjuiste lezing van de aangevallen overwegingen. Het Hof is ervan uitgegaan
dat het hier om een pensioenvennootschap gaat, wier vermogen ertoe strekt
de invaliditeits- en pensioenaanspraken van de man af te dekken en die
dan ook geheel door hem wordt beheerst. Dit uitgangspunt is niet onbegrijpelijk
in het licht van het in dit geding door de man ingenomen standpunt (hij
spreekt in zijn gedingstukken een en andermaal van: ‘de man, althans diens
vennootschap’, terwijl hij bij de mondelinge behandeling heeft gezegd:
‘De huidige kinderalimentatie kan ik alleen ten laste van de BV betalen’).
Daarvan uitgaande heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat, wanneer
wordt uitgaan enerzijds van een redelijk te oordelen hoogte van de pensioenaanspraken
en anderzijds van het vermogen van de vennootschap en de daarvan in redelijkheid
te verwachten opbrengst, moet worden aangenomen dat de man uit deze vennootschap
inkomsten zou kunnen trekken welke te samen met zijn overige inkomsten
voldoende zijn om de alimentatie waarvan hij wijziging verzoekt, te betalen.
Het Hof heeft daaraan nog toegevoegd dat, zo dat al anders mocht zijn,
van de man kan worden gevergd dat hij gedurende relatief korte tijd – de
alimentatieverplichtingen van de man beginnen in 1998 terug te lopen en
eindigen in 2001 – inteert op zijn vermogen.
Laatstgemeld oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Daargelaten of dit
niet ten gevolge heeft dat de man belang mist bij zijn klachten over eerstvermeld
oordeel en de gedachtegang waarop dit steunt, die klachten stuiten daarop
af dat die gedachtegang niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting
en geenszins onbegrijpelijk is.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
@@TNT=
[NOOT_1]
Inleidend verzoekschrift, p. 1.
[NOOT_2]
Zie prod. 6A bij het aanvullend verzoekschrift van 22 januari 1997.
[NOOT_3]
Beschikking van 20 maart 1996, r.o. 3, 7e alinea in een eerder geding
tussen partijen (de inhoud van die beschikking moet, naar de rechtbank
in haar beschikking van 29 april 1997 – ro. 1, 3e streepje – heeft aangegeven,
worden beschouwd in laatstgenoemde beschikking te zijn overgenomen).
[NOOT_4]
Bedoeld moet zijn: art. 1, 2e alinea.
[NOOT_5]
Een indicatie voor de hoogte is te vinden in prod. 6B bij het aanvullend
verzoekschrift van 22 januari 1997; de aldaar ten tijde van de echtscheidingsprocedure
door de gemeenschappelijke advocaat opgestelde alimentatieberekening gaat
uit van een alimentatie van ƒ 300 per kind per maand en een totale alimentatiebijdrage
van ƒ 2571 per maand (vgl. ook de uiteindelijke hoogte: 3 x ƒ 850 = ƒ 2550).
Voor de alimentatiecomponent voor de vrouw betekent dit dus ƒ 2550 minus
ƒ 900 = ƒ 1650.
[NOOT_6]
Bestreden beschikking, r.o. 4.5, 1e alinea, laatste gedeelte.
[NOOT_7]
De fiscale kant van de gemaakte regeling blijft hier verder buiten beschouwing.
Het oudste kind is, na de vastlegging van bestreden beschikking, de meerderjarigheidsgrens
inmiddels gepasseerd.
[NOOT_8]
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de man aangeboden een bijdrage
te blijven betalen van ƒ 350 per kind per maand, zie p. 2 van het p-v d.d.
6 februari 1998 en r.o. 4.6 slot van de bestreden beschikking.
[NOOT_9]
Cursivering toegevoegd.
[NOOT_10]
Vgl. over niet-wijzigingsbedingen en kinderalimentatie Van Mourik/Verstappen,
Nederlands Vermogensrecht bij echtscheiding, 1997, p. 528-529.
[NOOT_11]
Vgl. Asser-De Boer, 1998, nr. 106 1, p. 792 e.v
[NOOT_12]
Zie ook de uiteenzetting in onderdeel 2 van het middel.
[NOOT_13]
HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438, m.nt. E.A.A. Luyten, r.o. 3.2.
[NOOT_14]
Vgl. het in de vorige noot genoemde arrest, r.o.3.3.
[NOOT_15]
Daarvan is niets gebleken. De wijze waarop partijen de hoogte van de
alimentatie zijn overeengekomen wijst geenszins in deze richting.
[NOOT_16]
Zie over art. 1:401, lid 5, BW (destijds lid 3): HR 15 november 1974,
NJ 1976, 122 m.nt. E.A.A. Luyten en 23 oktober 1987, NJ 1988, 438 m.nt.
E.A.A. Luyten.
[NOOT_17]
(Ongedateerde) reactie (41665/FA RK 96-4404) op het aanvullend verweerschrift,
gericht tot de rechtbank, nr. 28.
[NOOT_18]
Verweerschrift in cassatie, 2.9, waar elders de uitdrukking ‘grootaandeelhouder’
wordt gebruikt.
[NOOT_19]
Vgl. HR 31 maart 1989, NJ 1989, 508; HR 23 september 1994, NJ 1995,
25 en HR 7 november 1997, nr. 8936 (niet gepubl.);
[NOOT_20]
Vgl. Van Mourik/Verstappen,a.w., p. 489.

Rechters

Mrs. Martens, Korthals Altes, Van der Putt-Lauwers, Fleers,De SavorninLohmann; A-G Mok