Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 maart 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen zijn op 12 mei 1958 gehuwd en op 5 november 1974 wordt de
echtscheiding uitgesproken. Op 1 juli 1997 heeft de man gedurende 22 jaar
alimentatie betaald. Hij verzoekt om nihil stelling van de alimentatie per
die datum op grond van de Wet limitering alimentatie na scheiding. De vrouw
beroept zich op de in die wet vervatte uitzondering, inhoudende dat de
alimentatie niet eindigt indien dit van zo ingrijpende aard zou zijn dat dit
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden
gevergd. De rechtbank stelt een gefaseerde afbouw van de alimentatie vast
omdat de terugval in het inkomen van de vrouw te ingrijpend zou zijn bij
beëindiging ineens. Ook het hof wijst het verzoek van de man af en verlengt
de alimentatieverplichting met drie jaar tot 1 juli 2000, welke termijn niet
opnieuw verlengd kan worden. De Hoge Raad stelt dat de vaste lijnen in de
rechtspraak uit de periode van vóór de Wet limitering na scheiding hun waarde
hebben behouden. Dit betekent dat hoge motiveringseisen worden gesteld aan de
beslissing waarbij het beroep van de alimentatiegerechtigde op de
uitzonderingsbepaling van de Wet limitering na scheiding wordt verworpen dan
wel slechts voor een beperkte termijn – zoals in casu – wordt gehonoreerd.
Alle relevante omstandigheden van het geval dienen in aanmerking te worden
genomen. Het hof heeft niet voldaan aan de hoge motiveringseisen door uit het
oog te verliezen wat de financiële omstandigheden van de
alimentatiegerechtigde zijn en door onvoldoende aandacht te besteden aan de
omvang van het door de vrouw belegde vermogen.

Volledige tekst

Bij de behandeling van laatstgenoemd wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de
regering voorts bij memorie van antwoord erop gewezen dat de rechtsgrondslag
van alimentatie de nawerking is van de wederzijdse verantwoordelijkheid van
de echtgenoten binnen het huwelijk, “die noodzaakt tot een billijke
vereffening van de economische nadelen als gevolg van dat huwelijk”, en dat
dit uitgangspunt fungeert als rechtvaardigingsgrond voor “een in duur
beperkte onderhoudsplicht” (Kamerstukken I 1993/94, 22170, nr. 109a, blz. 1
onderaan, blz. 2 bovenaan). In aansluiting hierop verklaarde de regering:

“Aan de hand van de concrete omstandigheden van partijen worden de mate
waarin en de periode waarvoor dergelijke nadelen aan de kant van de ene
echtgenoot redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de andere echtgenoot,
bepaald.
(…)
Artikel II, tweede lid, geeft aan dat voor wat betreft de vóór de
inwerkingtreding van deze regeling tot stand gekomen onderhoudsverplichtingen
in beginsel ná 15 jaar aan bedoelde verantwoordelijkheid een einde is
gekomen. De bepaling maakt duidelijk dat wanneer deze regel tot aperte
onbillijkheden, alle van belang zijnde omstandigheden van het geval in
aanmerking genomen, zou leiden, hiervan mag worden afgeweken.”

Vervolgens is van regeringszijde, voor zover hier van belang, nog opgemerkt
(Kamerstukken als voormeld, blz. 4 bovenaan, respectievelijk blz. 4 onderaan
en blz. 5 bovenaan):

“De leden van de fracties van de VVD en het CDA hadden de indruk dat het
redelijkheids en billijkheidscriterium waarnaar artikel 157, vijfde lid, en
artikel II, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel verwijzen,
uitsluitend zien op de omstandigheden aan de zijde van de
alimentatiegerechtigde. Ik zou van een meer genuanceerde benadering willen
uitgaan. Enerzijds is het zo dat de alimentatiegerechtigde die een verzoek
tot verlenging indient, aannemelijk zal moeten maken dat hij/zij gelet op
zijn/haar situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van
alimentatie verstoken kan blijven. Anderzijds kunnen omstandigheden van de
alimentatieplichtige en de situatie van beide partijen en hun onderlinge
verhoudingen ten tijde van hun huwelijk mede bepalend zijn voor de situatie
waarin de onderhoudsgerechtigde zich alsdan bevindt. Er kan van worden
uitgegaan dat bij de beoordeling van een verzoek om verlenging alle ter zake
relevante factoren gewogen zullen worden.
(…)
De aan het woord zijnde leden vroegen of de regering het niet wenselijk acht
dat naast de onder ad genoemde aspecten in artikel II, tweede lid, van het
onderhavige wetsvoorstel ook rekening wordt gehouden met de
gezondheidstoestand van de alimentatiegerechtigde en de tussen man en vrouw
gedurende het huwelijk bestaande rolverdeling. De opsomming in genoemd
artikel II, tweede lid draagt geen limitatief karakter. De woorden “in ieder
geval” maken dit duidelijk. Wegens hun duidelijke relevantie wordt een aantal
factoren expliciet genoemd. Dat neemt niet weg dat het in een concreet geval
wenselijk kan zijn om ook andere omstandigheden mee te laten wegen.”

3.5 De onderdelen 2 en 3, gelezen in samenhang met onderdeel 1, klagen in
hoofdzaak dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de belangen van partijen
tegen elkaar af te wegen en in het bijzonder de belangen en omstandigheden
aan de zijde van de man niet in zijn overwegingen heeft betrokken, althans
dat het Hof niet heeft voldaan aan de hoge motiveringseisen die moeten worden
gesteld aan een beslissing als de onderhavige.
De klacht is gegrond. Het Hof heeft weliswaar geen blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting en evenmin een onbegrijpelijk oordeel gegeven door
te overwegen dat in beginsel niet van de man gevergd kan worden dat de
onderhoudsverplichting “tot in de dood van één van partijen zal blijven
voortduren”, doch het heeft onvoldoende inzicht gegeven in de redenen die
hebben geleid tot zijn oordeel dat een definitief einde van die verplichting
reeds per 1 juli 2000 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de
vrouw kan worden gevergd. In het bijzonder blijkt niet dat het Hof in zijn
overwegingen andere omstandigheden aan de zijde van de man heeft betrokken
dan het – gelet op het uitgangspunt van de Wet limitering na scheiding, op
zichzelf zwaarwegende – belang van de man om een einde te zien aan zijn reeds
ruim 22 jaar geduurd hebbende alimentatieverplichting. Integendeel, door in
rov. 16 te overwegen dat de omstandigheid dat de man volgens de vrouw in veel
betere financiële omstandigheden verkeert dan zij, aan het eerder door het
Hof overwogene niet afdoet, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de
financiële omstandigheden van de man naar ’s Hofs oordeel niet behoren tot de
omstandigheden die behoren te worden meegewogen; een zelfde oordeel van het
Hof blijkt uit hetgeen het in rov. 10 heeft overwogen omtrent de stelling van
de vrouw dat de man tot 1986 ter zake van de alimentatiebetaling een
vergoeding heeft ontvangen op grond van de Wet Uitkering Oorlogsslachtoffers.
Aldus heeft het Hof uit het oog verloren dat, zoals blijkt uit hetgeen
hiervoor in 3.4 omtrent de wetsgeschiedenis is vermeld, alle relevante
omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en dat de
financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige in beginsel niet zonder
belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd.

3.6 In onderdeel 2 wordt voorts onder 2.4.2 terecht erover geklaagd dat het
Hof niet heeft voldaan aan de te dezen geldende strenge motiveringseisen door
in rov. 16 wel te vermelden dat de vrouw de beschikking heeft over in een
vakantiehuisje belegd vermogen, maar niet vast te stellen welke omvang dit
vermogen heeft en in welke mate het invloed heeft gehad op ’s Hofs
beslissing. Dit klemt temeer nu het Hof in zijn rov. 15 had geconstateerd dat
door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar
huidige inkomen, “thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten
genereert”.

3.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs beschikking niet in stand kan
blijven en verwijzing moet volgen. De in het voorgaande niet behandelde
klachten kunnen na verwijzing nog aan de orde komen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 november
1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Arnhem.

Rechters

Mrs. Roelvink, Korthals-Altes, Neleman, Heemskerk en Van der Putt-Lauwers