Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem, 15 maart 1999

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem

Samenvatting


Verdachte van vrouwenhandel is tegen de (strafrechtelijke) veroordeling in
cassatie gegaan bij de Hoge Raad. De IND heeft het verzoek van het
slachtoffer om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen. De rechtbank
oordeelt dat de IND, die blijkens de tekst van Vc B17-1994 met het oog op de
vervolmaking van de bewijsvoering kennelijk belang hecht aan de aanwezigheid
van het slachtoffer dan wel getuige-aangever van vrouwenhandel hier te lande,
de verlenging van de vergunning tot verblijf niet heeft kunnen weigeren met
de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat met het instellen van cassatie
de berechting in feitelijke aanleg zoals bedoeld in paragraaf 3 van hoofdstuk
B17 Vc-1994 eindigt en met een mogelijke terugverwijzing naar het Hof als
onzekere toekomstige gebeurtenis geen rekening hoeft worden gehouden. Verder
onderzoek in de bodemprocedure kan tevens benut worden om enig houvast te
krijgen bij de beoordeling van de vraag of de autoriteiten van de Oekraïne
verzoekster bescherming kunnen dan wel willen bieden tegen eventuele
represailles van de hier in Nederland aangehouden en veroordeelde personen
wanneer deze na hun detentie terugkeren naar de Oekraïne, nu zij mede op
basis de verklaringen van verzoekster zijn veroordeeld.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1.1 Verzoekster, geboren op (…) 1974 heeft de Oekraïense nationaliteit. Zij
verblijft sedert 28 november 1995 in Nederland. Op 12 juni 1996 heeft
verzoekster zich gemeld bij het hoofd van de politie te Den Haag en een
aanvraag ingediend om vergunning tot verblijf onder de beperking zoals
genoemd in hoofdstuk B17 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
Verzoekster is op 12 juni 1996 in het bezit gesteld van de gevraagde
vergunning tot verblijf, geldig tot 12 december 1996.

1.2 Op 13 december 1996 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening
van een vergunning tot verblijf met als doel: “artikel 9 zonder beperkingen,
humanitaire redenen”. Bij beschikking van 8 mei 1998, op gelijke datum aan de
gemachtigde van verzoekster verzonden, heeft verweerder de aanvraag niet
ingewilligd. Verzoekster heeft op 10 juni 1998 tegen deze beschikking een
bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 8 september 1998 op grond van
artikel 32, eerste lid, onder b, Vw bepaald dat uitzetting gedurende de
periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.

1.3 Bij verzoekschrift van 15 september 1998 heeft verzoekster de president
van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan
tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege
te laten, totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de
zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift
geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b
Vw.

1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 maart
1999. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan
een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt,
de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Verzoekster legt aan de aanvraag primair ten grondslag dat zij in
aanmerking komt voor verlenging van de laatstelijk aan haar verleende
vergunning tot verblijf en subsidiair dat zij in aanmerking komt voor een
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzoekster beoogt met het onderhavige verzoek haar uitzetting hangende het
verdere onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.

2.3 Aan de orde is de vraag of de uitvoering van de beslissing van verweerder
om hangende de afdoening, van het bezwaar uitzetting niet achterwege te laten
voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding
tot het door een onmiddellijke uitvoering van die beslissing te nemen belang.
Daarbij is van belang of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het
bezwaar gericht tegen het besluit van verweerder een redelijke kans van
slagen heeft. In dat geval dient uitzetting achterwege te blijven. Voorts
dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is
met het recht.

2.4 Verzoekster stelt zich primair op het standpunt dat de beslissing van
verweerder van 8 mei 1998 onbevoegd en in strijd met de “Algemene
machtigingsregeling IND” en de “Algemene ondermandaatregeling van het hoofd
van de IND” is genomen. Het betreft in casu een beslissing op een verzoek om
voortgezet verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en
een dergelijke beslissing mag niet tot het niveau van medewerker worden
(door)gemandateerd. Subsidiair stelt verzoekster zich op het standpunt dat de
geldigheidsduur van de op aan haar verleende vergunning tot verblijf onder de
beperking zoals genoemd in hoofdstuk B17 Vc 1994 dient te worden verlengd, nu
één van de verdachten (…) die in hoger beroep, op basis van onder meer de
verklaringen van verzoekster, is veroordeeld tot vier jaar onvoorwaardelijke
gevangenisstraf, in casu is gegaan en de strafzaak tegen deze verdachte
derhalve nog niet is afgerond. Meer subsidiair is verzoekster van mening dat
klemmende redenen van humanitaire aard nopen tot toelating hier te lande.
Verzoekster vreest bij terugkeer naar haar land van herkomst voor
represailles van de zijde van de twee verdachten (…) die na afloop van hun
detentie hier te lande naar de Oekraïne zullen worden gestuurd.

2.6 De president stelt voorop dat, indien al zou moeten worden aangenomen
dat, zoals verzoekster stelt, de primaire beslissing van verweerder
onbevoegdelijk en in strijd met de door verzoekster aangehaalde machtigings-
en mandateringsregelingen is genomen, zulks niet tot toewijzing van de
gevraagde voorziening kan leiden, nu uitgesloten kan worden geacht dat
verweerder, enkel vanwege deze omstandigheid, in bezwaar tot een inhoudelijk
andere beslissing zal komen.

Omtrent de materiële aspecten van de onderhavige zaak oordeelt de president
als volgt.

2.7 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlengen van de
geldigheidsduur van een verleende vergunning tot verblijf aan een vreemdeling
worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Hiervan kan,
mede gelet op het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder d, Vw sprake zijn
indien- voor zover hier van belang- de vreemdeling niet meer voldoet aan de
beperking waaronder de vergunning tot verblijf is verleend.

2.8 Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk B17/3 van de Vreemdelingencirculaire
(Vc) 1994 wordt aan slachtoffers van vrouwenhandel en getuige-aangevers van
vrouwenhandel een vergunning, tot verblijf verleend -gedurende het
opsporings- en vervolgingsonderzoek en de berechting in feitelijke aanleg van
de verdachte(n) van het plegen van het strafbare feit, waarvan aangifte is
gedaan. Een van de uitgangspunten van vorenbedoeld beleid is, blijkens het
bepaalde in paragraaf 1 van hoofdstuk B17 Vc 1994, dat het noodzakelijk kan
blijken dat de slachtoffers dan wel getuige- aangevers van vrouwenhandel
-gedurende langere tijd in Nederland verblijven om de bewijsvoering te kunnen
afronden.

2.9 In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat één van de personen
die in verband met de vrouwenhandel waarvan verzoekster slachtoffer is
geworden is aangehouden en die -onder meer op basis van de verklaringen van
verzoekster- is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
vier jaar, in cassatie is gegaan bij de Hoge Raad. Bij gebreke aan enig
inzicht in de merites van bedoelde strafzaak, kan niet op voorhand worden
uitgesloten dat de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaart en de zaak
voor verdere berechting terugverwijst naar een Gerechtshof. Met een eventuele
terugverwijzing naar een Gerechtshof neemt de berechting in feitelijke aanleg
van de desbetreffende verdachte wederom een aanvang en kan de aanwezigheid
van verzoekster hier te lande gewenst zijn.

2.10 Verweerder die, blijkens hetgeen meer in zijn algemeenheid wordt
verwoord in de eerste paragraaf van hoofdstuk B17 Ve 1994, met het oog op de
vervolmaking van de bewijsvoering, kennelijk belang hecht aan de aanwezigheid
van het slachtoffer dan wel de getuige-aangever van vrouwenhanden hier te
lande, heeft verlenging, van de geldigheidsduur van de op 12 juni 1996 aan
verzoekster onder hoofdstuk B17 Vc 1994 verleende vergunning tot verblijf
niet kunnen weigeren met de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat met
het instellen van cassatie de berechting in feitelijke aanleg zoals bedoeld
in paragraaf 3 van hoofdstuk B17 Vc 1994 eindigt en met een mogelijke
terugverwijzing naar een Gerechtshof als onzekere toekomstige gebeurtenis
geen rekening behoeft te worden gehouden. Reeds hierom heeft het
bezwaarschrift van verzoekster, gericht tegen de beslissing van verweerder
van 8 mei 1998, een redelijke kans van slagen.

2.11 Bij het vorenstaande dient te worden aangetekend dat verder onderzoek in
de bodemprocedure tevens benut kan worden om enig houvast te krijgen bij de
beoordeling van de vraag of de autoriteiten van de Oekraïne wanneer de
personen die hier te lande in verband met vrouwenhandel zijn aangehouden en
die op basis van -onder meer- de verklaringen van verzoekster zijn
veroordeeld na expiratie van hun detentie naar de Oekraïne terugkeren,
verzoekster bescherming kunnen dan wel willen bieden tegen eventuele
represailles van de zijde van die personen.

2.12 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 33b Vw.

2.13 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, b Awb te veroordelen in de door verzoekster
gemaakte kosten, op de wijze als hierna vermeld.

2.14 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder het voor het verzoek om voorlopige
voorziening, betaalde grifficrecht ad ƒ 210 zal vergoeden.

BESLISSING

De fungerend president:

3.1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat
verzoekster de beslissing op het tegen het besluit van 8 mei 1998 ingediende
bezwaarschrift in Nederland zal mogen afwachten;

3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van de rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;

3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding, van
het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 210.

Rechters

Mr G.W.S. de Groot