Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 12 maart 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Indien de rechter redelijke zekerheid heeft dat zich een voor de
alimentatie-uitkering van belang zijnde omstandigheid zal voordoen, mag hij
daarmee reeds op voorhand rekening houden. Indien achteraf blijkt dat die
omstandigheid zich niet voordoet, kan op voet van art. 1:401 BW wijziging van
alimentatie worden verzocht. De feitelijke grondslag van de middelen kan
alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak
en de stukken van het geding.

Volledige tekst

Hof:

4. De motivering van de beslissing

4.1 In geschil is de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van ƒ 1250 per
maand – in totaal ƒ 7500 voor zes maanden – voor het voortgezet gebruik van
de echtelijke woning door de vrouw, en de bijdrage van ƒ 2900 per maand in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw.

4.2 Ten aanzien van de door partijen tijdens de mondelinge behandelingen
geformuleerde vermeerderingen van hun verzoeken overweegt het hof dat deze
niet in behandeling kunnen worden genomen voor zover de wederpartij daarmee
niet uitdrukkelijk heeft ingestemd.

Ten aanzien van vergoeding voortgezet gebruik echtelijke woning:

4.3 De door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor het voortgezet gebruik
van de echtelijke woning is niet in het dictum opgenomen en voorts heeft de
rechtbank niet bepaald dat de vrouw bevoegd is tot bewoning en gebruik van de
woning. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen het hof evenwel
eenparig verzocht zich thans over dit geschilpunt uit te spreken, hetgeen het
hof hierna zal doen.

4.4 Vast staat dat de vrouw gedurende de zes maanden na de inschrijving van
de echtscheidingsbeschikking de echtelijke woning en de inboedel heeft
bewoond respectievelijk gebruikt. Naar het oordeel van het hof volgt hier uit
dat de vrouw bevoegd was tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
en de inboedel. Het feit dat de vrouw – zoals de rechtbank heeft geoordeeld –
geen belang meer had bij de toekenning van het recht tot gebruik van de
echtelijke woning doet hier niet aan af. Het hof acht het juist een redelijke
vergoeding vast te stellen voor het voortgezet gebruik van de echtelijke
woning en de inboedel.

4.5 De man heeft het hof in zijn verweerschrift in hoger beroep verzocht over
de periode van zes maanden na de inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking een vergoeding van ƒ 2500 per maand vast te
stellen. Het hof acht een huurwaarde van ƒ 2500 per maand redelijk mede
gezien de verkoopwaarde van de woning in de periode waarom het hier gaat. Bij
de vaststelling van de vergoeding houdt het hof enerzijds rekening met het
feit dat de man de hypotheekrente heeft voldaan en anderzijds dat de vrouw de
overige lasten voor haar rekening heeft genomen. Naar het oordeel van het hof
heeft de vrouw terecht aangevoerd dat ook andere – met name financiële –
omstandigheden in aanmerking genomen dienen te worden. Het hof acht daarbij
van belang dat de man een voordeel heeft gehad, nu niet hij, maar de vrouw
het huurwaardeforfait in de aangifte inkomstenbelasting diende aan te geven.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat het huis gemeenschappelijk eigendom
van beide partijen is. Alles bij elkaar afwegend acht het hof – evenals de
rechtbank – een aan de man te betalen vergoeding van ƒ 1250 per maand voor
het voortgezet gebruik van de woning redelijk. Derhalve bedraagt de totale
door de vrouw over de periode van zes maanden verschuldigde vergoeding ƒ
7500. Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat partijen dit bedrag zullen
verrekenen bij de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap,
zodat een en ander bij de vaststelling van de alimentatiebehoefte van de
vrouw en de draagkracht van de man buiten beschouwing kan blijven.

Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de
vrouw

De behoefte

4.6 De man heeft niet betwist dat behoefte bestaat aan een bijdrage in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw.

4.7 Anders dan de rechtbank zal het hof bij de vaststelling van de behoefte
van de vrouw een bijdrage van Robert in de kosten van diens inwoning niet
laten meewegen, omdat aangenomen kan worden dat die bijdrage niet meer dan
kostendekkend is.

De draagkracht

4.8 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de hem opgelegde
bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen.

4.9 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de
hiervoor onder 3.5 en 3.6 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover
hierna niet anders wordt geoordeeld.

4.10 Gelet op de in 3.4 vermelde machtiging tot verkoop van de echtelijke
woning gaat het hof ervan uit dat deze woning om en nabij de datum van de
uitspraak verkocht en geleverd zal zijn. Het hof neemt dan ook de
hypotheekrente voor de woning tot die datum in aanmerking. Na die datum houdt
het hof in redelijkheid rekening met een (netto-) woonlast “all in” van ƒ
2500 per maand. Op het verzoek van de man tot toescheiding van de voormalige
echtelijke woning aan hem behoeft, naar uit het voorgaande blijkt, niet meer
te worden beslist.

4.11 Het hof zal de door de man opgevoerde rente en aflossing op de
rekening-courantschuld bij Instalat B.V. bij de berekening van de draagkracht
in aanmerking nemen, nu het een uit het huwelijk van partijen stammende
verplichting betreft en de noodzaak van deze schuld voldoende aannemelijk is
geworden.

4.12 Bij de berekening van de draagkracht zal het hof de door de man
opgevoerde servicekosten in aanmerking nemen. nu deze kosten niet onredelijk
zijn gezien het inkomen van de man.

4.13 De vrouw stelt dat de vergoeding voor het voortgezet gebruik van de
woning de draagkracht van de man verhoogt. Het hof zal hier aan voorbijgaan,
nu de vrouw na de in
4.1 genoemde periode nog zeer geruime tijd in de woning heeft gewoond zonder
daarvoor een vergoeding te hebben betaald. Het hof verwijst bovendien naar
hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen.

4.14 Het hof zal de door de man opgevoerde autokosten niet in aanmerking
nemen, nu niet aannemelijk is dat deze kosten (zakelijk) worden gemaakt,
althans dat deze feitelijk voor rekening van de man komen.

4.15 Het hof acht het begrijpelijk dat de man een bijdrage van ƒ 300 stort
ten behoeve van de familie van de huidige echtgenote in Vietnam, maar is mede
gelet op de lange duur van het huwelijk van partijen van oordeel dat die
bijdrage geen prioriteit geniet boven een bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw.

4.16 Het hof zal de door de man opgevoerde herinrichtingskosten ten bedrage
van ƒ 350 per maand niet in aanmerking nemen voor zover zij het door de
rechtbank vastgestelde, gebruikelijke bedrag van ƒ 250 per maand aan
herinrichtingskosten te boven gaan, daar de man het meerdere niet aannemelijk
heeft gemaakt.

4.17 Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden en gelet op de
fiscale consequenties van een en ander acht het hof de man in staat de na te
noemen bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen.

Ten aanzien van de scheiding en deling van de
huwelijksgoederen-gemeenschap:

4.18 De man heeft in zijn incidenteel beroep aangevoerd dat hij zich niet kan
verenigen met een aantal overwegingen van de rechtbank, met name voorzover
het betreft overwegingen onder de rubriek “de scheiding en deling van de
huwelijksgoederengemeenschap”. De man is in dit beroep echter niet
ontvankelijk, nu dit deel van de beschikking een tussenbeschikking is en
daartegen geen hoger beroep mogelijk is.

5. De slotsom

5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient de bestreden
beschikking te worden vernietigd.

5.2 De navolgende beslissing wordt gegeven met compensatie van proceskosten.
nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
(…)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de schending met
nietigheid is bedreigd, doordat het Hof – zoals hierna verder uiteengezet zal
worden – zijn uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed
en een beslissing over de door verweerder aan verzoekster te betalen
alimentatie heeft gegeven die met het recht in strijd is, meer in het
bijzonder in strijd is met de wettelijke maatstaven die bij de vaststelling
van een uitkering voor het levensonderhoud van de gewezen echtgenote in
aanmerking behoren te worden genomen.

1. Blijkens ro. 4. 10 en 4.12 is het Hof ervan uitgegaan dat de voormalige
echtelijke woning om en nabij de datum van de uitspraak verkocht en geleverd
zal zijn en heeft het Hof in verband daarmee met ingang van 1 april 1998 de
uitkering voor het levensonderhoud van de vrouw nader bepaald.
In werkelijkheid was de echtelijke woning per 1 april 1998 wel verkocht maar
nog niet geleverd; de levering zal nog een aantal maanden duren omdat de
vrouw nog niet beschikt over vervangende huisvesting.
De uitspraak van het Hof berust dan ook op een “gok”, die naar gebleken is
niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.
Het Hof heeft ook niet gemotiveerd en kan ook moeilijk motiveren dat bij de
vaststelling van de alimentatie moet worden uitgegaan per 1 april 1998 van
fictieve feiten die niet met de realiteit in overeenstemming zijn.
Dit klemt te meer, nu het Hof gemeend heeft ten aanzien van de man rekening
te houden met een netto woonlast van ƒ 2500 per maand.

2. De netto woonlast aan de zijde van de man waarmee het Hof rekening heeft
gehouden is niet in overeenstemming met zijn werkelijke woonlasten. Deze
bedragen namelijk, zoals in overweging 3.6 gesteld, ƒ 1542 per maand
inclusief servicelasten.
Vaststaat dat de echtelijke woning nog niet is geleverd en de koopsom nog
niet is betaald: de hypotheeklasten lopen derhalve door.
Er zijn twee mogelijkheden:
(1) er wordt ervan uitgegaan dat de man de hypotheeklasten blijft betalen tot
aan het tijdstip van levering (of een andere datum) waarmee rekening wordt
gehouden bij de vaststelling van de uitkering voor het levensonderhoud van de
vrouw, of
(2) er wordt ervan uitgegaan dat de vrouw de hypotheeklasten voor haar
rekening neemt, waardoor haar behoefte groter, en ook de draagkracht van de
man hoger is.
In beide gevallen zal als uitgangspunt hebben te gelden dat de man voor zijn
eigen huisvesting een bedrag betaalt, dat volgens het Hof ƒ 1542 inclusief
servicelasten bedraagt.

3. Het Hof heeft ook niet uitgelegd – en dit lijkt ook onmogelijk te zijn –
hoe het mogelijk is dat de alimentatie nagenoeg gelijk blijft (f 2610 per
maand respectievelijk ƒ 2500 per maand) terwijl in het eerste geval de man
nog de hypotheeklasten voor zijn rekening neemt en in het tweede geval niet
meer, omdat het Hof er in de tweede situatie van uit is gegaan dat de
echtelijke woning is verkocht.
In de optiek van het Hof immers, bedragen de lasten van de man vóór 1 april
1998 ƒ 2122 aan hypotheekrente van de echtelijke woning en ƒ 1542 aan huur en
servicekosten voor zijn eigen woning. Na 1 april 1998 valt volgens het Hof de
post hypotheekrente weg zodat hij dan alleen nog ƒ 1542 voor zijn eigen
woning heeft te betalen. Onmiskenbaar ontstaat hierdoor ƒ 2122 per maand meer
bruto ruimte welke in aanmerking behoort te worden genomen bij de
vaststelling van de uitkering voor het levensonderhoud van de vrouw.
Bovendien geldt nog als verschil dat de vrouw vanaf 1 april 1998 in de visie
van het Hof zelf huur moet gaan betalen.
Een en ander leidt er dus toe dat de draagkracht van de man ƒ 2122 hoger is
na de levering van de echtelijke woning en dat de behoefte van de vrouw met
een nog onbekend bedrag zal stijgen vanaf het moment dat zij over een andere
woning kan beschikken.
Het lijkt dus volkomen logisch te verwachten dat de alimentatie per de door
het Hof gekozen datum 1 april 1998 wordt verhoogd van ƒ 2610 per maand met ƒ
2122 per maand of een gedeelte daarvan in verband met de toegenomen
draagkracht. Verbazingwekkend is dat de alimentatie echter wordt gesteld op
een bedrag dat ƒ 110 per maand lager is !

4. Waar het Hof in r.o. 4. 10 heeft vastgesteld dat met een netto woonlast
aan de zijde van de man wordt rekening gehouden van ƒ 2500 per maand, is
sprake van een kennelijke vergissing, althans ontbreekt iedere motivering
daarvoor mede in het licht van het feit dat de werkelijke huurlasten van de
man met inbegrip van servicelasten ƒ 1542 per maand bedragen. Deze beslissing
van het Hof is volstrekt onbegrijpelijk en in strijd met de wettelijke
maatstaven. Wanneer het Hof werkelijk heeft bedoeld te zeggen dat de man ƒ
2500 netto mag verwonen en de vrouw maar ƒ 2500 bruto per maand alimentatie
krijgt voor haar volledige levensonderhoud inclusief woonkosten, hetgeen
correspondeert met ongeveer ƒ 1500 netto per maand, dan is dat zo volstrekt
in strijd met de gerechtvaardigde aanspraken van de zijde van de vrouw dat
dit onbegrijpelijk en onaanvaardbaar is, mede gelet op het feit dat het
huwelijk van partijen bijna 30 jaren heeft geduurd. dat zij een zoon hebben
uit dit huwelijk en gelet op de welstand waarin partijen tijdens het huwelijk
kennelijk hebben geleefd, mede in relatie tot het door het Hof zelf
vastgestelde jaarinkomen van ƒ 188 564.36 (r.o. 3.5) nog afgezien van
emolumenten uit het bedrijf waar hij werkzaam is.
Een netto bedrag van ƒ 1500 per maand voor de totale kosten van
levensonderhoud impliceert een component van ongeveer ƒ 350 per maand voor
woonkosten. terwijl een bedrag ad ƒ 2500 netto voor de man hem in staat zou
stellen een woonhuis aan te kopen van ongeveer ƒ 800. 000 tot ƒ 1 miljoen bij
volledige financiering.

5. Ook is onbegrijpelijk en niet dan wel onvoldoende gemotiveerd de
beslissing van het Hof in no. 4.5, 4.13 en het dictum inhoudende dat de
vergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning is bepaald op
ƒ 1250 per maand, dat deze moet worden verrekend bij de scheiding en deling
van de huwelijksgoederengemeenschap en buiten beoordeling blijft bij de
alimentatiebehoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
Bij een hypotheeklast van ƒ 2122 per maand zoals door de man betaald, moet
worden vastgesteld dat zijn netto kosten ongeveer ƒ 850 hebben bedragen. De
hypotheekschuld bedroeg ƒ 370 000. De getaxeerde waarde van het huis was ten
tijde van de periode van het voortgezet gebruik ongeveer ƒ 560 000, en
rekening houdende met verkoopkosten toen in redelijkheid te stellen op
ongeveer ƒ 500 000. Bij eventuele verkoop zou dus een beperkt bedrag
beschikbaar zijn gekomen dat rentedragend had kunnen worden uitgezet tegen
ca. 4% op basis van de geldende rentevoet.
In het licht van deze omstandigheden is de vaststelling van een netto bedrag
ten behoeve van de man ad ƒ 1250 per maand (voor de helft van het huis)
volstrekt onbegrijpelijk, te meer daar belangrijke andere componenten van de
goederengemeenschap (de aandelen Instalat B.V.) in handen van de man waren en
zijn.
Daarnaast is het volstrekt onjuist een vergoeding voor het voortgezet gebruik
van de echtelijke woning te beschouwen als een vermogensmutatie. De
vergoeding vormt in ieder geval voor de vrouw een periodieke netto last,
terwijl deze vergoeding de man periodiek ten goede komt. Het is dus volkomen
logisch dat in de desbetreffende periode de gebruiksvergoeding repercussies
heeft voor de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw aan
alimentatie. Dit klemt te meer nu bij de vaststelling van de alimentatie wel
rekening is gehouden met de hypotheeklasten die de man voor zijn rekening
heeft genomen. Het oordeel van het Hof dat de gebruiksvergoeding buiten
beschouwing moet blijven bij de vaststelling van de alimentatiebehoefte van
de vrouw en de draagkracht van de man is dan ook onjuist en volstrekt
onbegrijpelijk, mede nu iedere motivering voor dit oordeel ontbreekt.

6. Ook onbegrijpelijk en niet gemotiveerd is het oordeel van het Hof in r.o.
4.11 dat aan de zijde van de man wordt rekening gehouden met de door hem
opgevoerde rente en aflossing op de rekening-courantschuld.
Het Hof gaat uit van ƒ 223 000 (r.o. 3.6), terwijl uit de stellingen van de
man zelf blijkt dat hij uitgaat van ƒ 146 225 (zie pleitaantekeningen van Mr.
Keijser bij het Hof, prod. 5, bijlage 7).
Voorts heeft het Hof niet verlangd dat werd aangetoond hoe hoog de rente
was/is en dat die ook daadwerkelijk wordt betaald; de Rechtbank achtte dit
niet daadwerkelijk gebleken.
Voorts is volstrekt onbegrijpelijk en evenmin gemotiveerd dat het Hof
rekening houdt met ƒ 1000 per maand aan aflossing op het
rekening-courantkrediet. Het gaat hier immers om een vermogensmutatie.
Daarbij speelt verder een rol dat de echtelijke woning verkocht is voor ƒ 700
000, dat de hypotheekschuld ƒ 370 000 bedraagt en er dus voldoende overwaarde
is om binnenkort de rekening-courantschuld af te lossen althans voorzover
deze “stamt uit het huwelijk” en voor het overige deel uit het aandeel in de
opbrengst van de man. Aflossing vormt een netto bedrag waarmee een
aanzienlijk hoger bruto bedrag aan inkomen aan de zijde van de man gemoeid
is. De hier gegeven beslissing van het Hof is in de ogen van de vrouw apert
onjuist en in strijd met de wettelijke maatstaven.
Zoals al opgemerkt gaat de man er zelf van uit dat de
rekening-courantschuldverplichting voor ƒ 146 225 een “uit het huwelijk van
partijen stammende verplichting betreft”. Voor het meerdere niet. De man
heeft niet aangetoond in hoeverre het hier gaat om rente over de ƒ 146 225,
terwijl voorts gesteld kan worden dat de ƒ 1000 aflossing per maand
betrekking heeft op de nadien door hem verkregen kredieten waardoor de
rekeningcourantschuld is opgelopen tot ƒ 223 000, welk gedeelte geheel voor
zijn rekening en risico komt.
De uitspraak van het Hof is verder inconsistent omdat blijkens no. 4.16
rekening wordt gehouden met een bedrag aan herinrichtingskosten, en tussen
partijen vaststaat dat de financiering van de herinrichtingskosten heeft
plaatsgevonden door uitbreiding van het rekeningcourantkrediet. Aldus vindt
een dubbeltelling plaats, uiteraard ook niet gemotiveerd. Wel volstrekt
onbegrijpelijk en vanzelfsprekend onjuist.

7. De door het Hof vastgestelde alimentatiebedragen voldoen niet aan de
wettelijke maatstaven

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 23 april 1996 bij exploit aan verweerder in cassatie- verder te
noemen – de man – betekend ongedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot
cassatie – verder te noemen: de vrouw – zich gewend tot de Rechtbank te
Arnhem en verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Voor zover
in cassatie nog van belang heeft zij verzocht de man te veroordelen om aan
haar voor haar levensonderhoud een bedrag van ƒ 5000 per maand en voor de
zoon van partijen ƒ 500 per maand te betalen en te bepalen dat zij bevoegd is
het gebruik van de echtelijke woning voort te zetten.
De man heeft een verweerschrift ingediend en zijnerzijds eveneens verzocht
echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 21 november 1996 de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij
beschikking van 27 november 1997 heeft de Rechtbank in aansluiting op de
beschikking van 21 november 1996 onder meer bepaald dat de man aan de vrouw
voor haar levensonderhoud vanaf 13 februari 1997
ƒ 2900 per maand zal betalen. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat de
vrouw aan de man een vergoeding van ƒ 7500 verschuldigd is wegens voortgezet
gebruik van de echtelijke woning.
Tegen laatstvermelde beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 31 maart 1998 heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank van 27 november 1997, voor zover aan zijn oordeel onderworpen,
vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de vergoeding voor het
voortgezet gebruik van de echtelijke woning bepaald op ƒ 7500. Voorts heeft
het Hof bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal
voldoen:
– over de periode van 13 februari 1997 tot 1 september 1997 1500 per maand;
– over de periode van 1 september 1997 tot 1 april 1998 ƒ 26 10 per maand, en
– over de periode na 1 april 1998 ƒ 2500 per maand, en het meer of anders
verzochte afgewezen.

2. Het geding in cassatie

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van
het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.l. De Rechtbank te Arnhem heeft bij beschikking van 21 november 1996 tussen
partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 13 februari 1997
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Vervolgens heeft de
Rechtbank bij beschikking van 27 november 1997 beslissingen gegeven over het
voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw en de vergoeding
daarvoor, over de alimentatie voor de vrouw en die voor de zoon van partijen,
alsmede over de boedelscheiding.
In hoger beroep heeft het Hof bij beschikking van 31 maart 1998 de vergoeding
voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, overeenkomstig het
oordeel van de Rechtbank dienaangaande, bepaald op ƒ 7500 in totaal. Het Hof
heeft de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 1500 per maand over de
periode van 13 februari 1997 tot 1 september 1997, op ƒ 2610 per maand over
de periode van 1 september 1997 tot 1 april 1998, en op ƒ 2500 per maand over
de periode na 1 april 1998.
Hiertegen richt zich het middel.

3.2. Bij zijn beoordeling van de draagkracht van de man is het Hof ervan
uitgegaan dat de echtelijke woning omstreeks de datum van de uitspraak
verkocht en geleverd zal zijn, en het heeft de ten laste van de man komende
hypotheekrente ten bedrage van ƒ 2122 per maand voor deze woning dan ook tot
die datum in aanmerking genomen. Voor de periode na die datum heeft het Hof
rekening gehouden met een (netto-) woonlast van ƒ 2500 per maand (rov. 4.
10).
Voor zover onderdeel 1 aanvoert dat de echtelijke woning op 1 april 1998 in
werkelijkheid weliswaar was verkocht maar pas over een aantal maanden zal
worden geleverd, kan het niet tot cassatie leiden. Met deze omstandigheid kan
in cassatie geen rekening worden gehouden, aangezien de feitelijke grondslag
van de middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de
stukken van het geding.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het Hof geen rekening had mogen houden
met feiten die ten tijde van zijn beslissing nog niet vaststonden, is het
eveneens tevergeefs voorgesteld. Indien de rechter bij de vaststelling of
wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van
zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen, die
voor die uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op
voorhand rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die
omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Ingeval achteraf blijkt dat.
anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte, die
omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art. 1:401 lid 4
BW wijziging of intrekking van de uitspraak worden verzocht.
’s Hofs oordeel dat de echtelijke woning omstreeks 1 april 1998 zal zijn
verkocht en geleverd, berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de
stukken van het geding en van de uitlatingen van partijen tijdens de
mondelinge behandeling voor het Hof. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en
kan voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen
nadere motivering. Ook in zoverre faalt het onderdeel.

3.3. De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101aRO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van
de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Neleman, Herrmann, De Savornin Lohamn; A-G Langemeijer