Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 12 maart 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en gescheiden. Zij hebben drie
minderjarige kinderen. Bij convenant van 22 november 1994 zijn partijen
overeengekomen dat de man zijn alimentatieverplichting ten aanzien van de
vrouw afkoopt over de periode vanaf 1 december 1994 en dat hij een afkoopsom
van ƒ 120.000 in 48 maandelijkse termijnen van tenminste ƒ 2.500 zal betalen.
De vrouw zou met ingang van 1 december 1994 afstand doen van haar aanspraken
op alimentatie voor zichzelf. De man is dit convenant tot en met juli 1997
nagekomen en is vervolgens gestopt met betalen, terwijl er nog ƒ 40.000 open
stond. De vrouw vordert betaling van dit bedrag. De man verzoekt het
convenant te vernietigen op grond van dwaling c.q. misbruik van
omstandigheden en subsidiair de tussen partijen gesloten overeenkomst te
wijzigen en de alimentatie ten behoeve van de vrouw, op grond dat deze is
aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, met
terugwerkende kracht tot 1 augustus 1997 te bepalen op nihil. Het Hof
oordeelt dat de betalingen van de man op grond van het convenant geen
alimentatiebetalingen zijn en daarom moet de vrouw nakoming van het convenant
door middel van een dagvaardingsprocedure vorderen. Zowel de vrouw als de man
worden in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

Volledige tekst

HET GEDING

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en gescheiden. Bij beschikking van de
rechtbank te ‘s-Gravenhage van 19 januari 1994 is de door de man aan de vrouw
te betalen alimentatie bepaald op ƒ 2.500 per maand en de door de man aan de
vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de op 7 januari 1987
geboren Dennis Bernard Johan en de beiden op 17 oktober 1989 geboren Yvette
Josephine Sophie en Thomas Gerard Willem bepaald op ƒ 500 per maand per kind.

Bij convenant van 22 november 1994 zijn de partijen overeengekomen dat de man
zijn alimentatieverplichting ten aanzien van de vrouw afkoopt over de periode
vanaf 1 december 1994 en dat hij een afkoopsom van ƒ 120.000 in 48
maandelijkse termijnen van tenminste ƒ 2.500 zal betalen, waarvan de eerste
termijn op 1 december 1994 verviel en de laatste op 1 november 1998 zou
vervallen, terwijl de vrouw met ingang van 1 december 1994 afstand zou doen
van haar aanspraken op alimentatie voor zichzelf. De man is dit convenant tot
en met juli 1997 nagekomen en is vervolgens gestopt met betalingen.

Op 17 oktober 1997 heeft de vrouw de rechtbank nakoming van het hierboven
genoemde convenant verzocht, in die zin dat de man ƒ 40.000 zal betalen in 16
achtereenvolgende maandelijkse termijnen van ƒ 2.500, waarvan de eerste
termijn vervalt op 1 augustus 1997 en de laatste op 1 november 1998, dit
alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1997 tot aan
de dag der algehele voldoening.

De rechtbank heeft – voor zover nodig met wijziging van voormelde beschikking
en convenant – bij beschikking van 25 augustus 1998 bepaald dat de man aan de
vrouw ƒ 40.000 dient te betalen, te voldoen in 16 achtereenvolgende
maandelijkse termijnen van ƒ 2.500, vermeerderd met de wettelijke rente over
de achterstallige termijnen vanaf 1 augustus 1997 tot aan de dag der algehele
voldoening.
Voorts is – op verzoek van de vrouw, gedaan in haar verweerschrift in
reconventie – bepaald dat de man ter zake van de wettelijke indexering over
de bij voormelde beschikking vastgestelde kinderalimentatie aan de vrouw ƒ
1.416,24 dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover
tot aan de dag der algehele voldoening.
Het verzoek van de man om het convenant te vernietigen althans te wijzigen en
om de kinderalimentatie met ingang van 1 december 1997 op nihil te bepalen is
door de rechtbank afgewezen.

De man is van de laatstgenoemde beschikking tijdig in hoger beroep gekomen en
verzoekt deze te vernietigen en opnieuw beschikkende:

met betrekking tot de alimentatie van de vrouw:
primair de op 22 november 1994 tussen de partijen gesloten overeenkomst te
vernietigen op grond van dwaling c.q. misbruik van omstandigheden en
subsidiair de tussen de partijen gesloten voormelde overeenkomst te wijzigen
en de alimentatie ten behoeve van de vrouw, op grond van deze is aangegaan
met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, met terugwerkende kracht
tot 1 augustus 1997 te bepalen op nihil, althans op een zodanig bedrag als de
man in feite sinds 1 augustus 1997 heeft betaald;

met betrekking tot de kinderalimentatie:
te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met
ingang van 1 december 1997 wordt bepaald op nihil, althans op een zodanig
bedrag als de man in feite sinds 1 december 1997 heeft betaald.

De vrouw heeft een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl
ingediend waarin zij verzoekt de grieven van de man te verwerpen. Voorts
verzoekt zij eveneens de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw
beschikkende, de man te veroordelen tot:
– nakoming van de op 22 november 1994 tussen de partijen tot stand gekomen
overeenkomst, inhoudende dat de man aan de vrouw ƒ 40.000 dient te betalen,
te voldoen in 16 achtereenvolgende maandelijkse termijnen van ƒ 2.500,
waarvan de eerste termijn verviel op 1 augustus 1997 en de laatste termijn op
1 november 1998;
– betaling van de wettelijke rente over de vanaf 1 augustus 1997 tot aan de
dag der algehele voldoening achterstallige termijnen;
– betaling van de achterstallige verhoging door indexering van de
kinderalimentatie, welke achterstand per 1 januari 1998 ƒ 1.416,24 bedraagt,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verzuim tot aan
de dag der algehele voldoening;
– betaling van de proceskosten.

Op 15 jauari 1999 is de zaak mondeling behandeld.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof rondt bedragen af op hele guldens.

1. Tussen de partijen is onder meer in geschil wat voor soort overeenkomst
zij op 22 november 1994 hebben gesloten. De man stelt dat er sprake is van
een alimentatieovereenkomst, welke dient te worden vernietigd althans
gewijzigd.
De vrouw stelt dat de partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten
die nagekomen moet worden en waarvan de man geen wijziging kan verzoeken op
de grond dat zijn draagkracht het niet toelaat het in het convenant
overeengekomene na te komen.

2. Voor de vraag of het convenant al of niet als een alimentatieovereenkomst
moet worden beschouwd is bepalend wat de bedoeling van partijen
dienaangaande, gezien in het licht van de bewoordingen van het convenant, is
geweest. In het convenant hebben partijen onder meer in aanmerking genomen
dat zij in nader overleg zijn getreden over de afkoop door de man van de in
de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank op 19 januari 1994 vastgelegde
alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw en dat tussen partijen
geldt dat, gelet op het karakter van de in dit convenant vastgelegde
afkoopverplichtingen, een hertrouwen of gaan samenwonen van de vrouw op die
verplichting geen invloed zal kunnen hebben. Het convenant luidt verder onder
meer als volgt.

1. De man koopt door ondertekening dezes zijn onderhoudsverplichtingen vanaf
1 december 1994 jegens de vrouw af en wel door betaling van een afkoopsom van
ƒ 120.000 bruto. Het gehele bedrag zal uiterlijk op 1 december 1998 voldaan
moeten zijn.

2. In mindering op het sub 1 bedoelde bedrag zal de man maandelijks, voor het
eerst op 1 december 1994 en zo vervolgens per de eerste van iedere volgende
maand totdat hij geheel aan zijn bovenomschreven verplichting zal hebben
voldaan, aan de vrouw op een door haar nader op te geven rekening voldoen een
bedrag van tenminste ƒ 2.500 per maand.

3. Daartegen doet de vrouw met ingang van 1 december 1994 voor de toekomst
afstand van haar aanspraken op alimentatie voor zichzelf, zodat zij, nadat
het bedrag van ƒ 120.000 geheel is voldaan, niets meer van de man te vorderen
zal hebben.

Uit dit convenant blijkt naar het oordeel van het hof dat het de bedoeling
van partijen was dat de man vanaf 1 december 1994 niet meer ter zake van
levensonderhoud aan de vrouw betaalde. Dat zulks anders was, zoals de man
betoogt en door de vrouw gemotiveerd wordt betwist, acht het hof onvoldoende
aannemelijk gemaakt. De tekst van het convenant en met name van artikel 3
gezien in samenhang met de hierboven reeds genoemde uitgangspunten, staat
daaraan in de weg. Daar komt nog bij dat in het convenant geen
indexeringsregeling is opgenomen noch daarvan uitdrukkelijk is afgezien.
Nadat partijen begin november 1994 in een restaurant mondeling
overeenstemming hadden bereikt, hebben zij deze overeenkomst, die inmiddels
door de toenmalige advocaat van de vrouw op schrift was gezet, op 22 november
1994 ondertekend. Van de man had verwacht mogen worden dat hij, gelet op zijn
kennis- en ontwikkelingsniveau, bezwaar tegen de tekst had gemaakt en het
convenant niet had ondertekend als het de bedoeling van partijen was geweest
dat de man ook na 1 december 1994 ter zake van het levensonderhoud aan de
vrouw zou betalen.
Nu de betalingen van de man op grond van het convenant geen
alimentatiebetalingen zijn, is het hof van oordeel dat de vrouw nakoming van
het convenant door middel van een dagvaardingsprocedure dient te vorderen.
Dit betekent dat de vrouw alsnog niet-ontvankelijk zal worden verklaard in
haar inleidend verzoek tot nakoming van het convenant en tot betaling door de
man van de wettelijke rente over de achterstallige termijnen.
Uit het voorgaande volgt dat ook de man in zijn verzoek tot vernietiging van
het convenant wegens dwaling niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Het
subsidiaire verzoek van de man tot wijziging van het convenant op grond van
grove miskenning van de wettelijke maatstaven dient, omdat het convenant geen
alimentatieovereenkomst is en artikel 1:401 BW om die reden toepassing mist,
te worden afgewezen.

3. De man heeft de behoefte van de kinderen aan alimentatie niet betwist,
docht hij meent dat de rechtbank heeft miskend dat ook de nieuwe echtgenoot
van de vrouw verplicht is tot het verstrekken van een bijdrage ten behoeve
van de kinderen van partijen. Voorts stelt de man dat hij geen draagkracht
heeft om de opgelegde kinderalimentatie te voldoen. Zelfs indien hij wel
draagkracht zou hebben meent de man dat de kinderalimentatie op nihil dient
te worden bepaald nu hij nauwelijks nog contact heeft met de kinderen.

4. De vrouw is op 26 mei 1995 hertrouwd met haar huidige echtgenoot. De man
heeft niet weersproken dat de geïndexeerde kinderalimentatie per 1 januari
1998 ƒ 532,75 per kind per maand bedroeg. Per 1 janauri 1999 bedraagt deze ƒ
550,33.
Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat ook haar huidige echtgenoot
bijdraagt in het levensonderhoud van de kinderen van partijen, acht het hof
het redelijk dat de man, indien hij daartoe draagkracht heeft, de op basis
van de beschikking van 19 januari 1994 geldende bijdrage blijft betalen, aan
welke bijdrage de kinderen, gelet op de welstand van partijen ten tijde van
hun huwelijk, behoefte hebben.
Het beroep op HR 22 april 1998, NJ 1998, 386 kan de man niet baten. De in dat
arrest geschetste situatie doet zich hier niet voor. Bovendien heeft de man
onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de man en de stiefvader van de
kinderen in november 1997 afgesproken hebben dat de kinderen niet gedwongen
worden om hun vader te bezoeken en geeft de man aan dat hij in ieder geval de
zonen na november 1997 nog enige malen heeft gezien.

5. De man, 52 jaar oud, is directeur van een praktijkvennootschap B.G.G.M.
Ruygrok BV, een pensioen BV onder dezelfde naam en een
beheermaatschappij, Guts BV Voorts is hij maat van de VOF Hettema en
Disselkoen. Hij heeft een echtgenote die in haar eigen levensonderhoud
voorziet. Om die reden zal het hof de man als alleenstaande aanmerken, de
helft van de woonlasten in aanmerking nemen en uitgaan van een
draagkrachtspercentage van 60 %.

6. Bij het berekenen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de
door hem als produktie 36 overgelegde draagkrachtberekening, met uitzondering
van de daarin door de man opgevoerde administratiekosten ad ƒ 1.666 per maand
en de polis Nationale Nederlanden (ABN-schuld) ad ƒ 1.281 per maand en met
inachtneming van het reeds in rechtsoverweging 5 overwogene.
De door de man opgevoerde administratiekosten blijken reeds in de aan het hof
overgelegde jaarstukken van de man te zijn verwerkt en dienen derhalve niet
ten laste van zijn draagkracht te komen.
De polis Nationale Nederlanden ad ƒ 1.281 per maand betreft een premie
levensverzekering die door het hof als vermogensvormend wordt beschouwd. Deze
dient niet voor te gaan op de door de man verschuldigde kinderalimentatie.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, uitgaande van het hier
bovenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat hij niet langer in staat is de
ingevolge de beschikking van 19 januari 1994 thans geldende kinderalimentatie
te voldoen, zodat deze alimentatie nog steeds overeenkomstig de wettelijke
maatstaven is.
De vrouw heeft geen belang bij een veroordeling tot betaling van een bedrag
ad ƒ 1.416,24, zijnde de wettelijke indexering over de bij genoemde
beschikking opgelegde kinderbijdrage, aangezien executie van deze beschikking
op grond van de wet kan geschieden met inbegrip van wettelijke
indexeringsverhogingen. Zij zal daarom in dit verzoek niet-ontvankelijk
worden verklaard.
De door de vrouw verzochte wettelijke rente over het bedrag van ƒ 1.416,24
kan evenwel toegewezen worden.

7. Het hof ziet geen aanleiding, zoals door de vrouw is verzocht, de man te
veroordelen in de proceskosten, en zal deze tussen de partijen, gewezen
echtelieden, compenseren.

8. Dit alle leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER
BEROEP

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:

verklaart de man alsnog niet-ontvankelijk in zijn inleidend verzoek tot
vernietiging van het convenant;

verklaart de vrouw alsnog niet-ontvankelijk in haar inleidend verzoek tot
nakoming van het door de man aan haar te betalen bedrag van ƒ 40.000, alsmede
tot het betalen van de wettelijke rente over dit bedrag;

verklaart de vrouw alsnog niet-ontvankelijk in haar inleidend verzoek tot
betaling door de man van een bedrag van ƒ 1.416,24;

veroordeelt de man tot betaling van de wettelijke rente over ƒ 1,416,24 vanaf
het moment van verzuim tot aan de dag der algehele voldoening en verklaart
deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;

compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep
aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Van den Wildenberg, Fockema, Andreae-Hartsuiker en Van Bellen.