Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 4 maart 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Vervolg op Rechtbank Rotterdam 17 april 1997, RN 1997, nr. 807. Appellante is
op vijftienjarige leeftijd op verzoek van haar moeder door een huisvriend
manueel ontmaagd. De moeder vond dit nodig omdat zij zelf zulke nare
herinneringen aan die gebeurtenis had. De rechtbank wijst immateriële
schadevergoeding toe tot een bedrag van ƒ 2400. De rechtbank wijst het betoog
dat hier een veiligheidsnorm (een norm die bij letselschadezaken wordt
gebruikt) is overschreden, af. De rechtbank oordeelt – na deskundigenbericht
– dat de psychische problemen van appellante slechts voor 20% door de
onrechtmatige ontmaagding zijn veroorzaakt en wijst 20% van het redelijk
geachte smartengeld toe (f 2.400). In hoger beroep stelt appellante dat een
veroorzaker van letselschade zijn slachtoffer heeft te nemen zoals het is, en
de gehele schade dient te worden toegerekend aan de veroorzaker. Het hof
stelt eiseres in het gelijk en overweegt dat bij een onrechtmatige daad
waarbij psychisch letsel is toegebracht, de gevolgen van een door de
persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie, in het
algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden
toegerekend. Het Hof acht een bedrag van ƒ 7.500 smartengeld redelijk.

Volledige tekst

Het geding

Bij inleidende dagvaarding van 5 juni 1992 heeft principaal appellante (“De
Sch.”) als eiseres voor de rechtbank te Rotterdam gevorderd principaal
geïntimeerde als gedaagde (“Schl.”) te veroordelen tot betaling van ƒ 20.000
(met rente en kosten) ter zake van smartengeld; bij akte na
deskundigenrapport in eerste aanleg heeft De Sch. deze vordering vermeerderd
met een vordering tot vaststelling van materiële schadevergoeding op te maken
bij staat. Bij vonnis van 17 april 1997 heeft de rechtbank het gevorderde
smartengeld tot een bedrag van ƒ 2.400 toegewezen (met gedeeltelijke
compensatie van proceskosten; de kosten van het deskundigenbericht zijn ten
laste van Schl. gebracht) en voor het overige een comparitie van partijen
gelast.
Bij exploot van 29 mei 1997 is De Sch. van dit vonnis in hoger beroep gekomen
en heeft, op nader aan te voeren gronden, gevorderd dat het hof, met
vernietiging van dat vonnis en opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Schl. alsnog in zijn vorderingen
niet-ontvankelijk zal verklaren althans hem zijn vorderingen zal ontzeggen,
met zijn veroordeling in de proceskosten van de beide instanties. Bij memorie
van grieven (met producties) heeft De Sch. vier grieven tegen het vonnis
aangevoerd en gevorderd, dat het hof, na vernietiging van het vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat de manuele ontmaagding van De Sch. door Schl.
als een vorm van seksueel misbruik dient te worden gekwalificeerd;
2. voor recht zal verklaren, dat het overschrijden van de normen op seksueel
gebied een ruime toerekening van de schade rechtvaardigt, op zijn minst
vergelijkbaar met de toerekening na het overtreden van verkeers- en
veiligheidsnormen;
3. voor recht zal verklaren dat de persoonlijke predispositie geen rol speelt
in de toerekening van de schade na seksueel geweld;
4. Schl. zal veroordelen tot betaling van eerdervermeld bedrag van ƒ 20.000
aan immateriële schade met rente daarover vanaf de dagvaarding;
5. Schl. zal veroordelen in de kosten van dit geding;
6. de zaak na arrestwijzing terug zal wijzen naar de rechtbank te Rotterdam
voor de vaststelling van de materiële schade.
Bij akteverzoek op de voet van art. 134 Rv. heeft Schl. een beroep gedaan op
de nietigheid van de dagvaarding in hoger beroep en zich verzet tegen de
vermeerdering van eis, waarop De Sch. bij antwoordakte heeft gereageerd. Bij
beschikking van 16 april 1998 is de vermeerdering van eis met de vorderingen
tot verklaring voor recht door de rolraadsheer niet toegestaan, waarna Schl.
bij memorie van antwoord de grieven van De Sch. heeft bestreden en
zijnerzijds voorwaardelijk incidenteel appel – met één grief – heeft
ingesteld. De Sch. heeft vervolgens een memorie van antwoord na
voorwaardelijk incidenteel appel genomen en deze grief bestreden, waarna
partijen de procesdossiers hebben overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep
geldigheid van de appeldagvaarding

1. Schl. heeft zich vóór alle weren beroepen op de nietigheid van de
dagvaarding en daartoe aangevoerd dat het petitum van de appeldagvaarding in
het licht van het petitum van de inleidende dagvaarding en de
eisvermeerdering in eerste aanleg alsmede van het dictum van het bestreden
vonnis onbegrijpelijk is.

2. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt

2.1. Voorop staat, dat de primaire functie van het appelexploot is: aan de
wederpartij kenbaar te maken dat hoger beroep wordt ingesteld. Voorts dient
dit exploot als dagvaarding in hoger beroep een duidelijke een bepaalde
conclusie dient te bevatten. Op zichzelf genomen is de hiervoor onder het
kopje “Het geding” weergegeven conclusie van deze appeldagvaarding duidelijk
en bepaald; de rolraadsheer heeft terecht verstek verleend. Eerst bij
kennisneming van de – na verstekverlening en na het nemen van de memorie van
grieven overgelegde – stukken van de eerste aanleg wordt onmiskenbaar – want
Schl. heeft in het geheel geen vordering ingesteld (zijn verzoek om De Sch.
in de proceskosten te veroordelen geldt niet als zodanig) – duidelijk, dat
die conclusie onjuist is geformuleerd. Hoe de conclusie wèl had moeten
luiden, is echter na (louter) kennisneming van de stukken van de eerste
aanleg en de appeldagvaarding, waarin de gronden waarop beroep wordt
ingesteld ontbreken, niet zonder meer duidelijk. Uit de appeldagvaarding (in
samenhang met de stukken uit de eerste aanleg) valt niet af te leiden
waartegen het hoger beroep is gericht:

alleen tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van de immateriële schade of tegen
het hele vonnis. In zoverre leidt die dagvaarding aan een gebrek.

2.2. Inmiddels heeft De Sch. bij memorie van grieven een duidelijke en
bepaalde – van de appeldagvaarding afwijkende en deze dagvaarding in feite
corrigerende – conclusie geformuleerd, welke een logisch vervolg is op de
stukken van de eerste aanleg en de aangevoerde gronden voor het hoger beroep.
Aldus heeft zij haar vordering in hoger beroep definitief omlijnd en kenbaar
gemaakt waarop volgens haar recht moet worden gedaan. Schl. is in rechte
verschenen, hij heeft kennis genomen van de memorie van grieven en is aldus
op de hoogte van het onderwerp van het hoger beroep en weet waartegen hij
zich heeft te verdedigen. Voormeld gebrek in de appeldagvaarding is derhalve
van dien aard, dat Schl. er niet door in zijn verdediging is geschaad. Het
beroep op nietigheid van die dagvaarding wordt verworpen.

in het principaal en incidenteel appel voorts:

3. Het hof gaat uit van het onder 2. a van het niet in het hoger beroep
betrokken eerste tussenvonnis van 22 oktober 1993 (dat vonnis vermeldt per
abuis als jaar van uitspraak 1992) vastgestelde feit, de door de rechtbank
onder 4.1 en 4.2 van dat vonnis gemaakte gevolgtrekkingen en van de benoeming
in het evenmin in het hoger beroep betrokken tweede tussenvonnis van 21 april
1995 van prof. dr. M. Kuilman, psychiater, tot deskundige.

4. Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende. In 1980/1981 is De Sch.
op 15/16-jarige leeftijd (op verzoek van haar moeder) door Schl. met de hand
ontmaagd. In het eerste tussenvonnis van 22 oktober 1993 heeft de rechtbank
geoordeeld dat de omstandigheden waaronder dit gebeurde van dien aard zijn,
dat dit een onrechtmatige daad van Schl. jegens De Sch. oplevert. Volgens De
Sch. heeft die ontmaagding (nog steeds voortdurende) psychische klachten voor
haar tot gevolg gehad en is Schl. aansprakelijk voor de daarmee gepaard
gaande schade. Zij vordert – na vermeerdering van eis (in eerste aanleg) – ƒ
20.000 aan immateriële schade (smartengeld) alsmede vergoeding van materiële
schade (therapiekosten, reiskosten, vergoeding voor vertraagde studie en
verlies van verdiencapaciteit), nader op te maken bij staat. Schl. bestrijdt
het causaal verband tussen de ontmaagding en de psychische klachten. Bij.
voormeld vonnis van 22 oktober 1993 heeft de rechtbank een deskundigenbericht
nodig geoordeeld. Nadat partijen zich over de persoon van de deskundige
hadden uitgelaten, heeft de rechtbank bij voormeld tweede tussenvonnis van 21
april 1995 voormelde deskundige benoemd.
Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis van 17
april 1997 – samengevat – geoordeeld, dat de psychische problemen van De Sch.
slechts voor 20% door de onrechtmatige ontmaagding zijn veroorzaakt en van
oordeel dat, indien de schade uitsluitend door de ontmaagding was veroorzaakt
ƒ 12.000 een redelijke vergoeding zou zijn – ter zake van smartengeld een
bedrag van ƒ 2.400 aan De Sch. toegewezen. In verband met de materiële schade
heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
De Sch. komt in het principaal hoger beroep op tegen de gedeeltelijke
afwijzing van het gevorderde smartengeld. Schl. komt, voor het geval zijn
beroep op nietigheid van de appeldagvaarding niet opgaat, hetgeen inderdaad
het geval is, in incidenteel beroep op tegen zijn veroordeling in de kosten
van het deskundigenbericht.

in het principaal appel voorts:

5. In grief 3 betoogt De Sch., kort gezegd, dat een veroorzaker van
letselschade (waarom het hier gaat) zijn slachtoffer heeft te nemen zoals het
is, zodat het feit dat het psychische letsel bij De Sch. mede wordt
veroorzaakt door haar karakter en neurotiserende jeugdsituatie, zoals de
deskundige heeft bericht, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet in
de weg staat aan de toerekening van de gehele schade aan Schl., waarbij een
vergoeding voor het ondergane leed en de gederfde levensvreugde, zoals De
Sch. onder grief 4 opnieuw naar voren brengt, van ƒ 20.000 redelijk en
billijk is.

6. Het hof overweegt het volgende.
De ontmaagding (op verzoek van de moeder van De Sch.) vond plaats onder de
volgende omstandigheden: niet is gebleken, dat De Sch. zelf toe was aan
ontmaagding; het idee haar te ontmaagden is haar meegedeeld, maar ze wist
niet precies waar het om ging; de gebeurtenis werd omhangen met een waas van
geheimzinnigheid, zij mocht er met niemand over praten, ook niet met een
latere seksuele partner; de sfeer was vernederend, bedreigend en verwarrend,
De Sch. lag op bed, terwijl de veel oudere Schl., huisvriend en tevens
masseur van haar alsmede van haar moeder en haar zusje, daarnaast stond.

7. De Sch. stelt ten gevolge van deze onrechtmatige daad psychisch letsel,
door haar “posttraumatische verwerkingsstoornis” genoemd, te hebben opgelopen
met de volgende klachten: zich machteloos voelen, zich beladen voelen door de
gebeurtenis, depressieve buiten, extreme minderwaardigheidsgevoelens, een van
leeftijdgenoten afwijkende ervaringswereld, sociaal isolement, wantrouwen ten
opzichte van anderen (met name mannen) en schaamtegevoelens. Bij akte na
deskundigenbericht voegt De Sch. daaraan toe, dat zij – zo begrijpt het hof –
lijdt onder de door de onrechtmatige daad veroorzaakte mislukkingen op
relationeel gebied, gebied van studie en van werk.

8. Aan de deskundige werd gevraagd, of De Sch. psychische problemen heeft
(gehad), en zo ja, welke en in hoeverre deze problemen wel of niet zijn
veroorzaakt door de manuele ontmaagding en de wijze waarop deze plaatsvond.
De deskundige heeft hierop o.m. en zakelijk weergegeven in zijn bericht het
volgende bericht:
Er zijn geen ernstige psychische stoornissen (pg 15). Wel is sprake van een
neurotiserende jeugdconstellatie, die een negatieve invloed heeft uitgeoefend
op de karakteropbouw c.q. de persoonlijkheidsontwikkeling. De seksuele
ervaringen waar het in deze expertise om gaat, hebben tegen die achtergrond
en bij zo’n kwetsbaar meisje in de puberteit c.q. adolescentiefase hun sporen
nagelaten. De kwetsbaarheid “mag geïllustreerd worden aan het feit”, dat De
Sch. opgroeide in een uitermate verwarrende gezinsconstellatie, waarin
onduidelijke grenzen werden aangegeven tussen professionele hulpverlening,
vriendendienst, erotiek en seksualiteit. Haar stagnatie bij het tot
standkomen van een volwassen vrouwelijk seksuele identiteit heeft daar
stellig mee te maken (pg. 17).
Er zijn geen aanwijzingen voor depressie (pg. 16), geen beperkingen in de
sfeer van de algemene dagelijkse verrichtingen of de cognitieve sfeer noch in
de sfeer van sociale contacten en recreatieve activiteiten (pg. 20).
Er is sprake van een beperkte weerbaarheid en matige stresstolerantie bij een
vrouw die zonder veel klachten functioneert zolang ze in een veilige situatie
verkeert en voorts van een tendens tot fixatie op de rol van slachtoffer (pg.
20).
Haar studie aan de HEAO stagneerde vanwege concentratiestoornissen die
samenhingen met de problematische relatie tot haar toenmalige vriend en de
actualisering van eerdere seksuele ervaringen (pg 10).
Van feitelijke arbeidsongeschiktheid is geen sprake (pg 20).
Het is aannemelijk, dat het incident van de ontmaagding een ontwrichtende
invloed heeft gehad op de psychische gesteldheid van De Sch. Ook de
situatieve context (gezinssituatie), de levensfase (puberteit) en het
biografisch decor waartegen de gebeurtenissen zich voltrokken moeten in de
overwegingen worden betrokken. Wanneer die condities er niet waren geweest,
zou het incident van de ontmaagding niet zulke verstrekkende gevolgen hebben
gehad (pg 21).
De inhoud van het bericht wordt niet bestreden.

9. Op grond van dit bericht acht het hof aannemelijk, dat De Sch. (weliswaar
niet lijdt onder alle gestelde psychische klachten, maar wel) ten gevolge van
de ontmaagding nog steeds psychische problemen heeft, met name in haar
seksuele ontwikkeling, terwijl de ontmaagding ook invloed heeft gehad op het
mislukken van haar studie.
Voorts acht het hof op grond van het rapport aannemelijk, dat de aard van de
reactie op de ontmaagding mede bepaald is door de andere in het rapport
genoemde condities, te weten de situatieve context (gezinssituatie), de
levensfase (puberteit) en het ‘biografisch’ decor.
Dat S., waar de deskundige constateert dat van een feitelijke
arbeidsongeschiktheid geen sprake is, ten gevolge van de ontmaagding lijdt
onder haar arbeidsongeschiktheid, acht het hof niet aannemelijk.

10. Bij een onrechtmatige daad als de onderhavige, waarbij psychisch letsel
is toegebracht. moeten de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie
– als hoedanig meergenoemde condities van de gezinssituatie, de levensfase en
het biografisch decor zijn aan te merken – van het slachtoffer bepaalde
reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad
aan de dader worden toegerekend.
Van bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden
moeten leiden, is niet gebleken.

11. Dit betekent, dat de derde grief slaagt en de gehele immateriële schade
voor rekening van Sch. komt.

12. Gelet op de hiervoor onder 6 omschreven omstandigheden waaronder de
ontmaagding heeft plaatsgevonden, van welke omstandigheden aannemelijk is dat
zij van invloed zijn op de beleving van het letsel door S., op de aard en
ernst van de psychische problemen als hiervoor onder 9 omschreven, op de duur
ervan en op de leeftijd van S. alsmede op het feit, dat Sch. zoals hij
onweersproken heeft gesteld, bepaald geen vermogend man is en voor de
schadevergoeding aanspraak moet doen op zijn spaargeld voor de oude dag, acht
het hof een compensatie van ƒ 7.500 voor het toegebrachte leed redelijk en
billijk. In zoverre slaagt ook de vierde grief.

13. De Sch. heeft geen belang meer bij behandeling van grief 1, die is
gericht op de kwalificatie van de onrechtmatige daad als seksueel misbruik,
noch van grief 2 die voorstaat, dat de overschrijding van de onderhavige norm
voor wat betreft de toerekening van de schade minimaal gelijk dient te worden
gesteld met de overtreding van verkeers- en veiligheidsnormen, aangezien de
door haar onder die grieven aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling van
de onrechtmatige daad in aanmerking zijn genomen.

in het principaal en incidenteel appel voorts:

14. De slotsom is, dat de grieven 3 en 4 van het principaal appel slagen en
het bestreden vonnis, voorzover daarbij ten titel smartengeld ƒ 2.400 werd
toegewezen, zal worden vernietigd. De grief in het incidenteel appel faalt,
omdat de rechtbank Schl., die
thans als grotendeels in het ongelijk gestelde partij is aan te merken,
terecht heeft veroordeeld in de kosten van het deskundigenbericht. Schl. zal
als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
kosten van zowel principaal als het incidenteel hoger beroep. De zaak zal
worden teruggewezen naar de rechtbank te Rotterdam ter verdere afdoening en
beslissing, ook met betrekking tot de daar gemaakte en nog te maken
proceskosten.

Beslissing

Het gerechtshof

in het principaal appel

– vernietigt het bestreden vonnis voorzover Schl. daarbij werd veroordeeld
tot betaling van ƒ 2.400;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
– veroordeelt Schl. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan De Sch. te
betalen een bedrag van ƒ 7.500 (zevenduizend vijfhonderd gulden), vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding, 5 juni 1992,
tot aan die der algehele voldoening;
– wijst af het ter zake van smartengeld meer gevorderde;

in het principaal en in het incidenteel appel:

– bekrachtigt het vonnis voor het overige;
– veroordeelt Schl. in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op
heden aan de zijde van De Sch. bepaald op ƒ 685 aan verschotten en op ƒ 2.400
aan salaris voor de procureur, een en ander te betalen aan de griffier van
dit hof, die daarmee zal handelen op de voet van het bepaalde in art. 57b Rv;
– verklaart dit arrest voor wat betreft deze veroordelingen uitvoerbaar bij
voorraad;
– wijst de zaak terug naar de rechtbank te Rotterdam ter verdere afdoening.

Rechters

Mrs Vrij, In ’t Velt-Meijer en Dupain