Instantie: Commissie gelijke behandeling, 9 februari 1999

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster kreeg via de Pedagogische Academie een stageplaats bij een
openbare basisschool. Zij draagt vanwege haar geloofsovertuiging een
hoofddoek. De school besloot, kort na de aanvang van de stage dat het in de
klas dragen van een hoofddoek door verzoekster niet gewenst was.
Een openbare school mag, gelet op het karakter van het openbare onderwijs,
van het onderwijzend personeel eisen dat zij een open instelling heeft
tegenover de verschillende levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden.
Zo’n eis is op voorhand niet in strijd met de Awgb. Louter het gegeven dat
een vrouw een hoofddoek draagt betekent niet dat de vrouw deze open
instelling niet heeft en in staat is onderwijs te geven in overeenstemming
met het karakter van de school als openbare onderwijsinstelling. Direct
onderscheid op grond van godsdienst.
Verzoekster stelt dat in casu mogelijk tevens sprake is van indirect
onderscheid op grond van geslacht omdat uitsluitend vrouwen hoofddoeken
dragen. Zij heeft echter benadrukt dat de kern van haar klacht de godsdienst
betreft. De Commissie laat, mede gelet op hetgeen verzoekster heeft gesteld,
een nader onderzoek naar mogelijk onderscheid naar geslacht achterwege.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 3 april 1998 verzocht mevrouw …. te Haarlem (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haarlem (hierna:
de wederpartij) te Haarlem jegens haar onderscheid heeft gemaakt zoals
bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoekster kreeg via de pedagogische academie voor het basisonderwijs
(hierna p.a.b.o.) een stageplaats bij een openbare basisschool. De
wederpartij is het bevoegd gezag van deze school. Verzoekster draagt vanwege
haar geloofsovertuiging een hoofddoek. De wederpartij besloot, kort na
aanvang van de stage, dat het in de klas dragen van de hoofddoek door
verzoekster niet gewenst was. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) heeft het
verzoek in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben
hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen voor een zitting op 15
december 1998.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. …. (verzoekster)
– mw. mr. S. Gaasbeek-Wielinga (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. …. (voormalig directeur basisschool)
– dhr. …. (medewerker Stafbureau Afdeling Onderwijs)
– mw. …. (juridisch medewerkster Stafbureau Afdeling Onderwijs)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is studente aan de p.a.b.o.
In september 1997 is verzoekster in het kader van deze opleiding een
stageplaats toegewezen op de …. te Haarlem (hierna: de school). Enkele
dagen voor aanvang van de stage heeft verzoekster zich ter kennismaking op de
school gemeld.
Verzoeksters stage is op 18 september 1997 aangevangen.
Vanwege haar islamitische geloofsovertuiging draagt verzoekster buitenshuis
een hoofddoek.

Op de eerste stagedag vond een gesprek plaats tussen verzoekster en de
directeur van de school waarin laatstgenoemde het dragen van de hoofddoek
door verzoekster ter sprake bracht.
Op 19 september 1997 nam de directeur van de school telefonisch contact op
met verzoeksters stagebegeleidster. Hij deelde de stagebegeleidster mee dat
de teamvergadering had besloten, dat het dragen van de hoofddoek door
verzoekster in de klas niet gewenst was.
Op 23 september 1997 stelde de stagebegeleidster verzoekster in kennis van
voornoemd besluit. Verzoekster weigerde echter, met een beroep op haar
godsdienstige overtuiging, te voldoen aan het verzoek van de wederpartij om
de hoofddoek tijdens de stage af te doen. Zij keerde niet meer terug op de
school van de wederpartij.
Hierna heeft verzoekster een andere stageplaats op een Islamitische school te
Amsterdam gevonden. Vervolgens heeft zij stage gelopen op één bijzondere en
twee openbare basisscholen in Haarlem. Daar is het dragen van de hoofddoek
niet ter sprake gebracht.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

Tijdens de kennismaking, voorafgaande aan de stage, bleek verzoekster dat het
schoolpersoneel er enige moeite mee had dat zij haar hoofddoek niet afdeed in
de school. Haar werd meegedeeld dat de directeur dit nog met haar zou
bespreken. Tevens werd haar gezegd dat de school, via de ouders, bijna alle
buitenlandse meisjes zover had gekregen dat zij op school de hoofddoek
afdeden.
De eerste stagedag deelde de directeur verzoekster mee dat hij haar niet kon
dwingen om de hoofddoek af te doen. Als over het dragen van de hoofddoek
problemen met de ouders zouden ontstaan, zou zij zich tot hem kunnen wenden.
Verzoekster heeft deze dag stage gelopen zonder iets te hebben gemerkt van
enige onrust onder leerlingen of leerkrachten, in verband met het feit dat
zij een hoofddoek droeg.
De week daarop hoorde zij van haar stagebegeleidster dat de directeur de
stagebegeleidster telefonisch het besluit van de teamvergadering had
meegedeeld, inhoudend dat verzoekster met hoofddoek niet langer op de school
welkom was. Indien zij de hoofddoek in de klas zou afdoen, zou het probleem
opgelost zijn.

Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij wenst leerkracht te
worden op een school met kinderen van Nederlandse afkomst. Daarom wil zij op
een dergelijke school stage lopen, bij voorkeur in Haarlem.

3.3. Verzoekster is van mening door het personeel en de directeur van de
school gediscrimineerd te zijn omdat zij anders dan anderen is behandeld
vanwege haar godsdienst.
Bij de aanstelling van leerkrachten of ten aanzien van leerlingen mogen soms
eisen gesteld worden wat betreft het al of niet belijden van een bepaald
geloof. Dan moet het volgens de wetgeving gelijke behandeling echter een
school met een bijzonder karakter betreffen waarbij de godsdienst ook naar
buiten toe wordt beleden, zoals een islamitische of joodse school.
In dit geval is evenwel geen sprake van een dergelijke, wettelijke
uitzonderingssituatie waarbij de school bepaalde eisen mag stellen. Het gaat
immers om een openbare school die uitdrukkelijk geen onderscheid naar
godsdienst wil maken. Personen van alle godsdiensten dienen op een dergelijke
school te worden toegelaten en er mogen juist geen eisen gesteld worden met
betrekking tot het al dan niet belijden van een bepaald geloof. In het geval
van verzoekster staat het belemmeren van het belijden van haar geloof in
direct verband met het dragen van de hoofddoek: zonder het dragen van de
hoofddoek kan verzoekster haar geloof onvoldoende beleven.

Verzoekster is van mening dat het handelen van de wederpartij onder de
reikwijdte valt van artikel 5 AWGB en wel primair onder artikel 5 lid 1e
AWGB, dat handelt over het laten volgen van onderwijs voorafgaand aan een
arbeidsverhouding. Subsidiair acht zij artikel 5.1.4 AWGB van toepassing
omdat het in de onderhavige kwestie gaat om een arbeidsverhouding als bedoeld
in artikel
5 lid 1 AWGB. De Commissie neemt aan dat verzoekster met artikel 5.1.4 AWGB
doelt op artikel 5 lid 1 d AWGB.

Verzoekster heeft tevens de vraag opgeworpen of, naast direct onderscheid op
grond van godsdienst, tevens sprake is van indirect onderscheid op grond van
geslacht aangezien alleen vrouwen een hoofddoek dragen. Verzoekster heeft ter
zitting aangegeven dat het door haar gestelde onderscheid op grond van
godsdienst door haar van meer importantie wordt geacht.

3.4. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij is van mening dat het dragen van een hoofddoek aangemerkt
dient te worden als een manifestatie van godsdienstige overtuiging die niet
binnen de openbare school gewenst is.
Zij beargumenteert dit standpunt als volgt.

Het karakter van het openbaar onderwijs is vastgelegd in artikel 29 van de
Wet op het basisonderwijs:
“Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of
levensbeschouwing” en “Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling
van de leerlingen met aandacht voor de levensbeschouwelijke en
maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met
onderkenning van de betekenis van de onderscheidenheid van die waarden”.
Dit betekent enerzijds dat aan de toegankelijkheid van de openbare school
voor leerlingen geen beperking op grond van godsdienst en levensbeschouwing
gesteld kan worden, maar anderzijds aan het onderwijspersoneel, waaronder
stagiaires, wel degelijk eisen moeten worden gesteld.

Van het onderwijzend personeel mag een open instelling tegenover de te
onderscheiden levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden geëist worden.
Een dergelijke instelling veronderstelt de noodzaak van een grote mate van
terughoudendheid in gedrag, waaronder de wijze van kleden waarmee een
onderwijsgevende zich zou manifesteren als te behoren tot een specifieke
godsdienstige of levensbeschouwelijke groepering.
Die noodzaak tot terughoudendheid geldt te meer als het gaat om een wijze van
kleden die de betrokkene vereenzelvigt met een groepering, die niet alleen
voor zichzelf zeer strenge opvattingen naleeft maar ook weinig blijk geeft
van tolerantie ten opzichte van andersdenkenden binnen dezelfde godsdienst.
Het lijkt evident dat een Islamitische vrouw die zelfs in de beslotenheid van
het eigen klaslokaal meent de hoofddoek te moeten dragen, ook in vergelijking
met de grote meerderheid van haar geloofsgenoten, getuigt van zeer stringente
opvattingen en daarmee impliciet bedreigend kan overkomen op de vrouwen en
meisjes van dezelfde godsdienst, die zich veelal met grote moeite het recht
op een vrijere leefwijze hebben verworven.
Bij het standpunt van de wederpartij speelt een rol dat juist het dragen van
een hoofddoek in het moederland Turkije wordt beschouwd als een symbool voor
de onderdrukking van de vrouw en uit dien hoofde sinds de stichting van de
Turkse Republiek is verboden. Het vasthouden aan een dergelijk symbool, ook
in situaties waarin dit volgens gangbare interpretatie van de Koran niet
wenselijk is, moet worden aangemerkt als een manifestatie die binnen de
openbare school niet gewenst is. Of deze onwenselijkheid zo zwaar moet wegen
dat verzoekster op geen enkele van de openbare basisscholen bij de
wederpartij als lerares benoemd zou kunnen worden, kan vooralsnog in het
midden worden gelaten.

3.5. De school van de wederpartij voert een ontmoedigingsbeleid ten aanzien
van het dragen van hoofddoekjes door leerlingen.
Hierbij heeft het personeel een voorbeeldfunctie. Het schoolpersoneel heeft
bijna alle meisjes die op school een hoofddoek droegen, na overtuiging van de
ouders, ertoe bewogen de hoofddoek op school af te doen. De reden voor dit
beleid is dat de meisjes zich zonder hoofddoek vrijer gedragen, minder
geplaagd worden en zich meer in de groep thuis voelen.
Voornoemd beleid is niet schriftelijk vastgelegd.
Binnen de school is discussie gevoerd over het dragen van de hoofddoek door
verzoekster. Het omgaan met deze religieuze uiting bleek binnen de
schoolgemeenschap gecompliceerd te liggen.
De meningen onder het personeel waren verdeeld en de binnen de
schoolbevolking bestaande diversiteit in religieuze stromingen leidden tot
tegengestelde opvattingen omtrent deze kwestie.
De wederpartij wilde de sfeer op school ‘neutraal’ houden maar ook de
overtuiging van verzoekster respecteren. Derhalve kwam de wederpartij tot het
‘compromis’ verzoekster te vragen om alleen in de klas de hoofddoek af te
doen.

Volgens artikel 22 lid 3 van de Wet op het basisonderwijs kan het bevoegd
gezag een student de verdere toegang tot de school ontzeggen, indien deze in
de school in strijd met de grondslag en de doelstellingen van de school
handelt. Ten aanzien van verzoekster is geen sprake geweest van een
dergelijke ontzegging, aangezien verzoekster reeds op grond van de mondelinge
mededeling van de schoolleiding en het schoolteam de school heeft verlaten.
Dit wordt betreurd aangezien er zodoende geen gelegenheid is geweest om het
standpunt van de school aan het standpunt van het bevoegd gezag te toetsen.
In het geval het bevoegd gezag het standpunt van de school zou hebben
overgenomen is de mogelijkheid van een bezwarenprocedure ongebruikt gebleven.
Formeel betekent dit dat geen besluit tot ontzegging van de toegang tot de
school is genomen en er derhalve geen sprake van ongelijke behandeling kan
zijn. Desalniettemin stelt de wederpartij voor haar toekomstig handelen een
inhoudelijk oordeel van de Commissie op prijs.

De wederpartij distantieert zich niet van het feitelijk optreden van de
directeur in onderhavige kwestie. Zij is van mening dat de direkteur op dat
moment een juiste beslissing heeft genomen.
De wederpartij betreurt echter wel de ontstane tweedracht rond onderhavige
kwestie. Derhalve zou zij thans niet besluiten om verzoekster vanwege het
dragen van de hoofddoek de toegang tot de school te ontzeggen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid op grond van
godsdienst heeft gemaakt zoals bedoeld in de AWGB, door verzoekster te
verbieden tijdens haar stage in de klas de hoofddoek te dragen.

4.2. Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende artikelen van belang.

Artikel 5 lid 1d AWGB bepaalt dat ingeval van een arbeidsverhouding het maken
van onderscheid verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.

Artikel 1 AWGB stelt tevens, dat onder onderscheid naar godsdienst zowel
direct als indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid
wordt verstaan onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatie-gronden zoals godsdienst. Indirect onderscheid is onderscheid,
dat op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst of de
andere in de AWGB genoemde gronden direct onderscheid op grond van onder meer
godsdienst tot gevolg heeft.

4.3. Ten aanzien van de vraag of het dragen van de hoofddoek door verzoekster
valt onder de reikwijdte van het begrip ‘godsdienst’ zoals bedoeld in de AWGB
en daarmee onder de bescherming van deze wet, overweegt de Commissie als
volgt.

Het begrip godsdienst dat in de AWGB als non-discriminatiegrond is opgenomen,
omvat niet alleen het huldigen van een geloofsovertuiging, maar ook het zich
daarnaar gedragen
ÃNOOT 1#4#1Ž. Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de
betekenis van godsdienstige voorschriften en regels, een rechtstreekse
uitdrukking geven aan de godsdienstige overtuiging, worden tevens beschermd
door het verbod van onderscheid op grond van godsdienst. Het dragen van een
hoofddoek door een moslimvrouw of moslimmeisje kan één van die uitdrukkingen
zijn van haar geloofsovertuiging ÃNOOT 2#4#2Ž. De omstandigheid dat de naleving van die
voorschriften verschillend is en dat over het dragen van een hoofddoek (ook
in moslimkringen) verschillend wordt gedacht, doet daaraan voor de
bescherming van een persoon tegen ongeoorloofd onderscheid zoals bedoeld in
de AWGB niet af ÃNOOT 3#4#3Ž. Dit is slechts anders indien sprake zou zijn van een
individuele, subjectieve opvatting die niet meer algemeen als geloofsuiting
van leden van de geloofsgemeenschap of een bepaalde richting daarbinnen kan
worden beschouwd ÃNOOT 4#4#4Ž. Van dit laatste is bij het dragen van een hoofddoek geen
sprake. Conform reeds lang bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad ÃNOOT 5#4#5Ž is het
niet aan de Commissie om te treden in verschillen van mening over
theologische leerstellingen en interpretaties van de Koran.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het dragen van de hoofddoek door
verzoekster binnen de reikwijdte van het godsdienstbegrip valt zoals dat in
de AWGB is bedoeld. Aan deze wet kan derhalve worden getoetst.

4.4. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij valt onder
de reikwijdte van artikel 5 lid 1 AWGB nu de wederpartij niet de werkgever
van verzoekster is, overweegt de Commissie als volgt.

Artikel 5 AWGB heeft betrekking op arbeidsverhoudingen. Onder het begrip
arbeidsverhouding valt in de eerste plaats de arbeidsovereenkomst. Het begrip
arbeidsverhouding is echter ruimer: hieronder vallen alle vormen van arbeid
waarin onder gezag arbeid wordt verricht ÃNOOT 6#4#6Ž. De Commissie stelt vast dat bij de
uitvoering van de onderhavige stage de wederpartij opdrachten en aanwijzingen
aan de stagiaire geeft die zij dient op te volgen. Mitsdien concludeert de
Commissie dat verzoekster onder gezag van de wederpartij arbeid verrichtte en
sprake was van een arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 AWGB.

Ten aanzien van de vraag of het niet mogen dragen van de hoofddoek in de klas
valt onder de reikwijdte van het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ zoals bedoeld in
artikel 5 lid 1d AWGB verwijst de Commissie naar haar jurisprudentie met
betrekking tot kledingvoorschriften ÃNOOT 7#4#7Ž.

4.5. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij een verboden onderscheid op
grond van godsdienst heeft gemaakt door verzoekster niet toe te staan in de
klas de hoofddoek te dragen, overweegt de Commissie als volgt.

De wederpartij heeft een beroep gedaan op het karakter van het openbaar
onderwijs en betoogd dat van het onderwijzend personeel een open instelling
tegenover de te onderscheiden levensbeschouwelijke en maatschappelijke
waarden geëist mag worden. Deze eis is niet op voorhand in strijd met de
AWGB. Echter het feit dat verzoekster een bepaalde godsdienst belijdt en deze
door het dragen van een hoofddoek uit, sluit niet uit dat zij deze open
instelling heeft en in staat is onderwijs te geven in overeenstemming met het
karakter van de school als openbare onderwijsinstelling.

In de onderhavige zaak is gesteld noch gebleken dat verzoekster bedoelde open
instelling niet heeft. Het had op de weg van de wederpartij gelegen
verzoekster daarop te bevragen. Dit is echter niet geschied. De wederpartij
is uitsluitend van de vooronderstelling uitgegaan dat het dragen van een
hoofddoek door verzoekster in de klas blijk geeft van een bepaalde, door de
schoolleiding ongewenste, godsdienstige opvatting.

Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
direct onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst.

Direct onderscheid op grond van godsdienst is verboden, tenzij sprake is van
een van de in de AWGB genoemde uitzonderingen. Gesteld noch gebleken is dat
deze wettelijke uitzonderingen in deze zaak van toepassing zijn. Dit leidt
tot de conclusie dat de wederpartij in strijd heeft gehandeld met de AWGB.

4.6. Verzoekster stelt dat in casu mogelijk tevens sprake is van indirect
onderscheid op grond van geslacht omdat uitsluitend vrouwen hoofddoeken
dragen. Zij heeft echter benadrukt dat de kern van haar klacht de godsdienst
van verzoekster betreft. Nu de Commissie reeds heeft geconcludeerd tot een
verboden direct onderscheid op grond van godsdienst laat de Commissie, mede
gelet op hetgeen verzoekster heeft gesteld, een nader onderzoek naar mogelijk
onderscheid naar geslacht achterwege.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeester en
Wethouders van de gemeente Haarlem te Haarlem jegens mevrouw …. te Haarlem
direct onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst als bedoeld in
artikel 5 lid 1d van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in
strijd met deze wet heeft gehandeld.

Aldus vastgesteld op 9 februari 1999.

mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck A.C. van Doornen
Kamervoorzitter secretaris Kamer

Oordeel 99-18
@@TNT=
[NOOT_1]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nummer 5, pag. 39/40.
Vergelijk ook Tweede Kamer, vergaderjaar 1975-1976, 13872, nummer 3, pag. 29.
[NOOT_2]
Zie Commissie gelijke behandeling, 7 augustus 1995, oordeel 95-31, 19 maart
1996, oordeel 96-16 en 3 februari 1997, oordeel 97-14.
[NOOT_3]
Zie Commissie gelijke behandeling, 21 maart 1997, oordeel 97-23.
Zie ook Commissie gelijke behandeling, 26 maart 1997,
oordeel 97-24.
[NOOT_4]
zie voetnoot 3.
[NOOT_5]
Zie bijvoorbeeld HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201. De Hoge Raad oordeelde
dat de ‘beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid voor den
Staat van alle godsdienstige gezindten, welke ten onzent gelden (…)
meebrengen, dat de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in op het
terrein dier gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis en
met name ook niet (…) zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk
mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen,
omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid
bestaat.”
[NOOT_6]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nummer 3, pag. 16/17.
[NOOT_7]
Zie bijvoorbeeld Commissie gelijke behandeling, 3 februari 1997, oordeel
97-14 en Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1998, oordeel 98-17.

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Van Schijndel, Lagerwerf-Vergunst