Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
C. is de oom van K. K. voert aan dat C. toen zij ongeveer tien jaar oud
was ontuchtige handelingen met haar heeft gepleegd; hij heeft haar borsten
en vagina betast en zich meermalen door haar laten aftrekken. C. betwist
de ontuchtige handelingen. C. is strafrechtelijk vrijgesproken. Zowel de
rechtbank als het Hof oordelen dat de ontuchtige handelingen voldoende
zijn bewezen. Dit wordt gebaseerd op de geloofwaardigheid van de verklaring
van K., welke geloofwaardigheid is gebaseerd op overeenstemming in de verklaringen
van C. en K. op details buiten de directe ontuchtige handelingen, de gedetailleerdheid
van de verklaring van K., en het feit dat de verklaringen van K. op hoofdlijnen
congruent en consistent zijn. Dit wordt bevestigd door het deskundigenrapport
van de psycholoog Bullens. Tevens is de behandelend therapeute van K. als
getuige gehoord. Rechtbank en Hof beoordelen de verklaringen van C. als
niet geloofwaardig.
Het Hof komt tot de conclusie: ‘Dit alles betekent dat ook het Hof van
oordeel is dat de verklaringen van K. op waarheid berusten, in aanmerking
genomen het overige, hiervoor besproken, bewijs waaronder het op verzoek
van de rechtbank uitgebrachte deskundigenbericht. Nu deze verklaringen,
aldus beschouwd, strekken ter aanvulling van overigens nog onvolledig bewijs,
leveren zij bewijs ten voordele van K. op. De vrijspraak in de strafzaak
maakt dat niet anders’. Het Hof oordeelt dat een bedrag van ƒ 25.000 aan
immateriële schade alleszins gerechtvaardigd is.
Volledige tekst
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP
1.1. Appellant, C., is bij dagvaarding van 10 maart 1998 bij het hof in
hoger beroep gekomen van het door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam
onder rolnummer H 95.2901 tussen hem als gedaagde in conventie/eiser in
reconventie en geïntimeerde, K., als eiseres in conventie/verweerster in
reconventie gewezen en op 25 februari 1998 uitgesproken vonnis.
1.2. Bij memorie heeft C. elf grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd
en geconcludeerd, zakelijk, dat het hof dat vonnis zal vernietigen, het
door K. gevorderde alsnog zal afwijzen en K. zal veroordelen tot betaling
van een bedrag van ƒ 5.000 met rente, onder veroordeling van K. in de proceskosten
van de beide instanties.
1.3. K. heeft bij memorie van antwoord de grieven van C., bestreden en
geconcludeerd, zakelijk, dat het hof het aangevallen vonnis zal bekrachtigen
en C. zal veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
1.4. Daarna hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties
aan het hof overhandigd en gevraagd arrest te wijzen. De inhoud van deze
stukken geldt als hier ingevoegd.
2. DE GRIEVEN
Voor de grieven van C. tegen het vonnis waarvan beroep, verwijst het hof
naar de door hem genomen memorie. De grieven beogen het geschil in volle
omvang aan het hof voor te leggen en lenen zich daarom voor gezamenlijke
behandeling.
3. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL IN HOGER BEROEP
3.1. K. is geboren op (…) 1976. C. is geboren op (…) 1929. De moeder
van K. is de zuster van de (in 1988 overleden) echtgenote van C. C. is
derhalve de oom van K.
3.2. C. heeft zo staat eveneens vast, in 1987 gedurende enige maanden diverse
werkzaamheden verricht in het ouderlijk huis van K. te Amsterdam. Hij heeft
onder meer een schrootjesplafond aangebracht en de trap opnieuw bekleed.
3.3. K. voert aan dat C. in die tijd – zij was toen ongeveer tien jaar
oud – ontuchtige handelingen met haar heeft gepleegd. Volgens K. heeft
C. haar borsten en vagina betast en zich meermalen door haar laten aftrekken.
Hoewel C. betwist dat hij deze ontuchtige handelingen heeft verricht, heeft
de rechtbank geoordeeld dat het door K. aangevoerde op waarheid berust
en de schadevergoeding die K. van C. vordert, in haar geheel toegewezen.
C. vraagt het hof dit oordeel opnieuw te toetsen. Daaromtrent geldt het
volgende.
3.4. K., door de politie en door de eerste rechter gehoord, heeft verteld
dat de ontuchtige handelingen zijn begonnen nadat zij spelend met een centimeter
haar oom in het kruis zou hebben geraakt. Zij mocht van haar oom daarover
niets tegen haar moeder zeggen en heeft haar oom moeten troosten door hem
te helpen bij het plassen. Dat is gevolgd door het meermalen moeten aftrekken
van C. en het door deze door het betasten van de borsten en de vagina van
K.
3.5. C., eveneens door de politie en de eerste rechter gehoord, heeft verteld
dat hij tijdens zijn werkzaamheden in het ouderlijk huis van K. inderdaad
door haar in het kruis is geraakt met, wat hij noemt, een rolmaat. Deze
overeenstemming in beide verklaringen ondersteunt in sterke mate de geloofwaardigheid
van het relaas van K..
3.6. Anders dan C. betoogt, zijn niet alleen op het hiervoor genoemde punt
maar ook overigens – onder meer wat plaats en wijze van handelen betreft
– de door K. afgelegde verklaringen over wat zich tussen haar en haar oom
zou hebben voorgedaan voldoende gedetailleerd om geloofwaardig te zijn.
De door K. afgelegde verklaringen zijn bovendien op hoofdlijnen congruent
en consistent. De door C. genoemde verschillen in de door K. afgelegde
verklaringen (zoals de data, het aantal keren dat K. haar oom heeft moeten
aftrekken en het op slot doen van de toegangsdeur) zijn van ondergeschikte
betekenis en kunnen zeer wel worden verklaard doordat het hier betreft
de herinnering aan gebeurtenissen die jaren geleden hebben plaatsgevonden,
toen K. nog maar tien jaar oud was.
3.7. Het vorenstaande vindt zijn bevestiging in het verslag van de psycholoog
R. Bullens die op verzoek van de rechtbank een deskundigenrapport heeft
uitgebracht over het seksueel misbruik waarvan K. melding heeft gedaan.
Hij heeft K. onderzocht en komt tot de conclusie dat zij diverse symptomen
vertoont die passen bij een posttraumatische stressstoornis. Haar verklaring,
aldus de deskundige, is contextueel ingebed en maakt een geloofwaardige
indruk. Motieven om een valse verklaring af te leggen, zijn bij het onderzoek
niet naar voren gekomen.
3.8. Verder heeft de eerste rechter de orthopedagoge L.M.J. Staats als
getuige gehoord. Staats is werkzaam bij de RIAGG waar K. sinds 1994 onder
behandeling is. Ook aan haar verklaring komt gelet op haar deskundigheid
en ervaring waarde toe. In haar verklaring zijn geen contra-indicaties
te vinden die de geloofwaardigheid van het relaas van K. zouden kunnen
aantasten. Integendeel, de orthopedagoge Staats heeft de indruk dat K.
de zaken niet groter maakt dan deze zijn.
3.9. Hiermee lijkt in tegenspraak dat Staats in een brief van 13 juni 1995
die zich onder de processtukken bevindt, mededeelt dat K. onder meer tegen
haar zou hebben verteld dat C. op haar was gaan liggen, hetgeen K. in de
door haar tegenover de politie en de eerste rechter afgelegde verklaringen
niet heeft gezegd. Het hof acht met de rechtbank deze tegenstrijdigheid
van ondergeschikte betekenis. In de door Staats tegenover de eerste rechter
afgelegde verklaring komt dit punt niet terug en bovendien is de mededeling
van horen zeggen zodat de gerede kans bestaat dat deze op een misverstand
berust.
3.10. De rechtbank heeft de verklaringen die C. heeft afgelegd, niet geloofwaardig
geoordeeld. Dat komt het hof begrijpelijk voor. Zo heeft C. tegenover de
eerste rechter verklaard dat zijn nichtje altijd naar school was als hij
aan het werk was. Dat is echter reeds in strijd met het relaas van C. over
het voorval met de centimeter of rolmaat. Toen dit voorval zich voordeed,
moet K. immers eveneens aanwezig zijn geweest. Verder is in het licht van
de overige inhoud van zijn verklaringen de tegenover de eerste rechter
gemaakte opmerking van C. ‘we zijn ook wel eens gestoord’ opvallend. In
de context waarin deze opmerking is gemaakt, kan het alleen om C. en K.
gaan, die – zo moet worden geconcludeerd – dus op die momenten samen in
de woning waren. De uitleg die C. geeft over de door hem niet bestreden
woordkeus ‘we zijn ook wel eens gestoord’ overtuigt niet.
3.11. Dit alles betekent dat ook het hof van oordeel is dat de verklaringen
van K. op waarheid berusten, in aanmerking genomen het overige, hiervoor
besproken, bewijs waaronder het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte
deskundigenbericht. Nu deze verklaringen, aldus beschouwd, strekken ter
aanvulling van overigens nog onvolledig bewijs, leveren zij bewijs ten
voordele van K. op. De vrijspraak in de strafzaak maakt dat niet anders.
3.12. Vervolgens komt de door K. gevorderde schadevergoeding aan de orde.
Tegen de gevorderde materiële schade van ƒ 137 heeft C. geen bezwaren naar
voren gebracht. Wel bestrijdt hij de gevorderde immateriële schade van
ƒ 25.000.
3.13. Het is van algemene bekendheid dat degene die op jonge leeftijd seksueel
is misbruikt daarvan nog lang psychische problemen kan ondervinden. Voor
de verwerking van het seksueel misbruik is vaak deskundige begeleiding
en behandeling nodig. Ook in deze zaak is dit het geval.
K., die onder meer last had van dwangmatig handelen (het veelvuldig wassen
van de handen) en van nachtmerries, en in de relatie met haar vriend problemen
ondervond, heeft zich in 1994 onder behandeling van de RIAGG moeten stellen.
In 1997 was zij daar nog steeds onder behandeling. De orthopedagoge van
de RIAGG, Staats, verwachtte in 1997 dat K. nog wel een tijd therapie nodig
zal hebben. De psycholoog Bullens, door de rechtbank ingeschakeld, schat
de ernst van het trauma in als groot tot zeer groot.
3.14. De aard van de ontuchtige handelingen (een meisje van nog maar tien
jaar oud dat meermalen haar oom moet aftrekken) en het daardoor opgelopen
trauma (groot tot zeer groot ingeschat) brengen met zich dat een bedrag
van ƒ 25.000 aan immateriële schade alleszins gerechtvaardigd is. Daarbij
kan in het midden blijven of de maag- en darmklachten van K. en het exceem
waar K. in 1992 last van heeft gekregen, al dan niet aan het trauma kunnen
worden toegeschreven. Verder kan aan de toewijzing van een bedrag van ƒ
25.000 voor immateriële schade niet afdoen dat, zoals bij een ieder die
de weg naar volwassenheid moet afleggen, ook andere omstandigheden hun
invloed op de psychische toestand van K. zullen hebben uitgeoefend. Niet
naar voren is gekomen dat die andere omstandigheden in belangrijke mate
hebben bijgedragen aan het trauma van K.
4. SLOTSOM
De grieven van C. treffen geen doel en het vonnis waarvan beroep dient
derhalve te worden bekrachtigd. C. die tevergeefs in hoger beroep is gekomen,
zal de kosten daarvan moeten dragen.
5. BESLISSING
Het hof
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
– veroordeelt C. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot deze
uitspraak aan de zijde van K. begroot op ƒ 2.300 en ingevolge artikel 57b
Rv. te betalen aan de griffier van hof.
Rechters
Mrs. Frijda, Hermans, Koopmann