Instantie: Rechtbank Zwolle, 2 februari 1999

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


Onterecht geuite beschuldigingen van seksueel misbruik door ouders t.o.v.
kind en kleinkind. Deze uitingen zijn gedaan aan een medewerker van de raad
voor de kinderbescherming. Eisers vorderen een veroordeling van gedaagde om
te verklaren door wie het misbruik is gepleegd of om te verklaren dat het
misbruik niet heeft plaatsgevonden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat, hoewel zij het begrijpelijk acht dat
eisers zich in hun goede naam en eer aangetast voelden, er geen of niet
voldoende aanleiding is om te oordelen dat gedaagde in de gegeven
omstandigheden onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld. Er is geen
grondslag voor toewijzing van de vordering.

Volledige tekst

PROCESGANG

De zaak is bij op 19 september 1997 uitgebrachte dagvaarding aanhangig
gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken zijn
gewisseld:
– een conclusie van eis van de zijde van eisers,
– een conclusie van antwoord van de zijde van gedaagde,
– een conclusie van repliek van de zijde van eisers,
– een conclusie van dupliek van de zijde van gedaagde.

Ten slotte hebben partijen onder overlegging van de stukken vonnis gevraagd.

CONCLUSIES VAN PARTIJEN

De vorderingen van eisers strekken ertoe dat de rechtbank bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad,
a) gedaagde zal veroordelen om binnen acht dagen na betekening van het in
dezen te wijzen vonnis aan eisers af te geven een gedetailleerde verklaring
waar, wanneer, door wie en op welke wijze de door gedaagde gestelde seksuele
misbruiken zouden hebben plaatsgevonden,
en voor het geval zij daarmee in gebreke zal zijn,
b) gedaagde zal veroordelen om binnen zestien dagen na betekening van het in
dezen te wijzen vonnis aan eisers af te geven een door haar gedateerde en
ondertekende verklaring, luidende:
Hierbij verklaar ik, (…) dat de door mij geuite beschuldigingen tegen mijn
vader en moeder, dat zowel mijn zoon als ik seksueel misbruikt zijn door mijn
vader en dat mijn moeder hierbij betrokken zou zijn, niet waar zijn. Verder
verklaar ik dat ik mijn vader er ten onrechte van heb beschuldigd de vader
van of mogelijk de vader van mijn kind te zijn. Ten slotte verklaar ik dat ik
zonder enige grond beschuldigingen tegenover mijn familie heb geuit als zou
ik ritueel misbruikt zijn. Deze uitlatingen waren grievend en onrechtmatig.
Ik trek deze beschuldigingen geheel en onvoorwaardelijk in;
althans zodanige verklaring van gelijke strekking als de rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren,
c) gedaagde zal verbieden om zich tegenover derden uit te laten omtrent
vermeende seksuele handelingen of rituele misbruiken die eisers jegens haar
en haar zoon zouden hebben gepleegd,
d) zal bepalen dat indien gedaagde niet zal voldoen aan het onder b)
gevorderde gebod, zij een dwangsom zal verbeuren van ƒ 100 per dag met een
maximum van ƒ 20.000 en indien zij het onder c) gevorderde gebod zal
overtreden, zij een dwangsom zal verbeuren van ƒ 10.000 per overtreding,
e) eisers zal machtigen om de door gedaagde af te geven verklaring op haar
kosten te publiceren op dezelfde wijze via hetzelfde medium als waarop
gedaagde onrechtmatige uitlatingen zal vermenen te moeten doen.

Gedaagde heeft de vorderingen van eisers betwist met conclusie dat de
rechtbank hen niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans die
vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van in de kosten van deze
procedure.

MOTIVERING

1. De feiten

Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist
– mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden
het volgende vast.

1.1 Eisers zijn de ouders van gedaagde.

1.2 Gedaagde heeft een relatie gehad met (…) (hierna: …). Uit die relatie
is op 14 juli 1993 een zoon geboren (hierna …).

1.3 Na het verbreken van de relatie is tussen gedaagde en … een procedure
gevoerd betreffende de vaststelling van een omgangsregeling tussen (…) en
(…). Gedurende de periode van 16 november 1995 tot juni 1996 gold een
proefomgangsregeling onder begeleiding van de raad voor de kinderbescherming.

1.4 Gedaagde heeft in april 1996 aan eisers en andere familieleden zonder
opgaaf van reden laten weten dat zij met hen had gebroken en dat zij niets
meer met hen te maken wilde hebben. Ook haar broer (…) heeft in april 1996
de band met de familie verbroken en wel omdat zijn ouders hem seksueel zouden
hebben misbruikt.

1.5. Gedaagde heeft op 2 mei 1996 aan een medewerker van de raad voor de
kinderbescherming meegedeeld dat zij vreesde dat seksueel was misbruikt door
eisers of door (…), dat zijzelf ook seksueel was misbruikt door eisers en
dat eiser sub 2 mogelijk de verwekker van (…) was. De raad voor de
kinderbescherming heeft (…) van deze uitlatingen in kennis gesteld in een
gesprek op 14 mei 1996. De uitlatingen zijn voorts vermeld in het rapport van
de raad voor de kinderbescherming van 23 oktober 1996, dat is opgesteld ten
behoeve van een zitting van de kinderrechter. Een afschrift van dat rapport
is aan gezonden. Gedaagde heeft ook in het verdere onderzoek met betrekking
tot de omgangsregeling staande gehouden dat zij en haar zoon seksueel waren
misbruikt.

1.6 (…) heeft eisers ingelicht over de onder 1.5 bedoelde uitlatingen van
gedaagde.

1.7 Eiser sub 2 heeft gedaagde vanwege haar hiervoor omschreven uitlatingen
in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Amsterdam
teneinde rectificatie af te dwingen, alsmede om een gebod tot het onthouden
van het doen van dergelijke uitlatingen en tot medewerking aan een
DNA-onderzoek te verkrijgen. De president heeft de gevorderde voorzieningen
bij vonnis van 3 april 1997 geweigerd.

2. Het geschil

2.1 Volgens eisers heeft gedaagde onrechtmatig jegens hen gehandeld door de
onder 1.5 bedoelde uitlatingen te doen, terwijl die uitlatingen onwaar waren
en zij kon verwachten dat die uitlatingen bekend zouden worden in ruimere
kring. Eisers hebben ook gesteld dat gedaagde heeft gedreigd dat zij haar
uitlatingen voor de televisie zou herhalen.

2.2 Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3. De beoordeling van het geschil

3.1 Beoordeeld moet worden of de onder 1.5 bedoelde uitlatingen van gedaagde
in de gegeven omstandigheden onrechtmatig waren jegens eisers.

3.2 Gedaagde heeft de gewraakte uitlatingen gedaan in het kader van het
(vertrouwelijke) contact dat zij had met de raad voor de kinderbescherming
(en andere betrokken instanties, in het navolgende wordt daarin geen
onderscheid gemaakt) met betrekking tot een omgangsregeling tussen haar zoon
en (…). Haar kwam in beginsel de vrijheid toe om in dat kader aan de raad
mee te delen wat zij van belang achtte, ook als de goede naam van haar ouders
in het geding was. Met de aard van dat contact strookt niet dat achteraf
wordt getoetst of hetgeen gedaagde in dat contact te berde heeft gebracht het
belang van haar kind kon dienen.
De mogelijkheid dat haar uitlatingen in de rapportage van de raad aan de
kinderrechter zouden worden vermeld en dat haar ex-partner daarmee bekend zou
raken, behoefde haar niet te weerhouden om aan de raad mee te delen wat zij
van belang achtte. Het risico dat derden van de uitlatingen in kennis zou
stellen, was wellicht niet geheel onvoorzienbaar, maar evenmin voldoende om
gedaagde de mogelijkheid te ontnemen om in vrijheid en vertrouwelijk met de
raad te spreken. Ook hetgeen voor het overige is gesteld of gebleken biedt
onvoldoende grond om te oordelen dat gedaagde de gewraakte uitlatingen in het
vertrouwelijke contact met de raad niet had mogen doen. De conclusie is
daarom dat, hoewel begrijpelijk is dat eisers zich in hun goede naam en eer
aangetast voelden toen zij op de hoogte geraakten van de uitlatingen die
volgens hen onwaar zijn, er toch geen of niet voldoende aanleiding is om te
oordelen dat gedaagde in de gegeven omstandigheden onrechtmatig jegens eisers
heeft gehandeld door die uitlatingen te doen. In zoverre is er geen grondslag
voor toewijzing van de vorderingen van eisers.

3.3 Eisers hebben voorts gesteld dat gedaagde heeft gedreigd om haar
uitlatingen voor de televisie te herhalen. Gedaagde heeft dat ontkend.
De rechtbank maakt uit de stellingen van eisers op dat zij het oog hebben op
een eenmalige uitlating die gedaagde volgens hen in mei 1996 tegenover (…)
heeft gedaan. De rechtbank acht die ene uitlating, voor zover gedaan,
onvoldoende om het gevorderde toe te wijzen. Er zijn geen of niet voldoende
feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat er een reële
dreiging bestaat dat gedaagde (alsnog) daadwerkelijk ertoe zal overgaan de
gewraakte uitlatingen op de televisie te herhalen.

3.4 Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van eisers moeten worden
afgewezen.

3.5 Omdat partijen bloedverwanten zijn zal de rechtbank de kosten van deze
procedure tussen hen compenseren zoals hierna zal worden aangegeven.

BESLISSING

De rechtbank wijst de vorderingen af.

De kosten van dit geding worden aldus gecompenseerd dat elke partij belast
blijft met de aan haar zijde gevallen kosten.

Rechters

Mr. W.J.J. Los