Instantie: Rechtbank Assen, 28 januari 1999

Instantie

Rechtbank Assen

Samenvatting


Overgangsrecht ANW. De rechtbank toetst de rechtmatigheid van de Algemene
Nabestaandenwet voor oud-AWW gerechtigden. I.c. betrof het de vraag of de
lagere inkomensvrijstelling van inkomsten in verband met arbeid (ten opzichte
van de de vrijlating van inkomsten uit arbeid) wel of niet gerechtvaardigd
is. De rechtbank oordeelde dat dat niet het geval is als het om een
WAO-uitkering gaat. Voor een WAO-uitkering moet dezelfde hogere vrijlating
gelden als bij inkomsten uit arbeid. In deze procedure is met succes een
beroep gedaan op het EVRM. Dit verdrag beschouwt uitkeringen als eigendom,
waaraan slechts in bijzondere gevallen getornd mag worden.

Volledige tekst

1. Procesverloop

Namens eiseres heeft mr (…) advocaat en procureur te Utrecht, beroep
ingesteld tegen het besluit d.d. 4 juni 1998 van verweerder, waarbij
verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen de beschikking van 21
november 1997 ongegrond heeft verklaard. Bij deze beschikking heeft
verweerder de nabestaandenuitkering van eiseres met ingang van 1 januari 1998
vastgesteld op ƒ 576,22 bruto per maand met bijbehorende vakantie-uitkering.

Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingestuurd.

Verweerder heeft bij beschikking van 30 juni 1998, met toepassing van de wet
van 18 juni 1998, Stb 377 (Wijzigingswet Anw) de nabestaandenuitkering van
eiseres met ingang van 1 juli 1998 vastgesteld op ƒ 704,12 bruto per maand
met bijbehorende vakantie-uitkering en voorts bepaald dat eiseres over de
periode 1 januari tot 1 juli 1998 een dienovereenkomstige nabetaling zal
ontvangen.

De gemachtigde van eiseres heeft desgevraagd de rechtbank meegedeeld dat met
de beschikking van 30 juni 1998 het beroep onverkort gehandhaafd blijft.

De rechtbank heeft de beschikking van 30 juni 1998 aangemerkt als een besluit
als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid Awb, strekkende tot wijziging van het
besluit van 4 juni 1998, waarbij niet volledig aan het beroep van eiseres is
tegemoet gekomen. De rechtbank heeft dit (nieuwe) besluit van verweerder
geregistreerd onder nummer 98/564. Op grond van artikel 6:19 Awb, eerste lid,
wordt het beroep van eiseres mede gericht geacht tegen dit besluit.

Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.

Het beroep is -tezamen met een aantal andere beroepschriften die zich richten
tegen het overgangsrecht van de Algemene Nabestaandenwet (Anw)- behandeld ter
zitting van de vijfde meervoudige kamer op 5 november 1998. Eiseres is,
daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder
werd, daartoe eveneens opgeroepen, ter zitting vertegenwoordigd door de heer
(…), medewerker van de Sociale Verzekeringsbank (SVB).

II. Motivering

a. De feiten

Eiseres, geboren 23 juli 1950, heeft op 10 september 1979 een weduwenpensioen
krachtens de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) aangevraagd omdat haar
echtgenoot, de heer J.P. op 1 september 1979 was overleden. Uit het huwelijk
van eiseres met de heer V. zijn twee kinderen geboren, respectievelijk op 4
juni 1973 en 2 december 1975.

Bij beschikking van 8 oktober 1979 is aan eiseres een AWW-uitkering toegekend
met ingang van 1 september 1979, ten bedrage van toen ƒ 1369,50 bruto per
maand.

Eiseres heeft op 27 juni 1996 desgevraagd aan verweerder opgegeven dat zij
sedert mei 1980 samenwoont met de heer O., geboren 3 september 1922.

Op 22 augustus 1997 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat zij zelf en de
heer O. maandelijks ƒ 1892 bijdragen in de kosten van de gezamenlijke
huishouding.

In 1996 is de AWW-uitkering van eiseres omgezet in een uitkering krachtens de
Anw van gelijke hoogte.
Bij beschikking van 21 november 1997 heeft verweerder met ingang van 1
januari 1998 de Anw-uitkering van eiseres opnieuw vastgesteld, met toepassing
van het bepaalde in artikel 67 Anw, op een bedrag van ƒ 576,22 bruto per
maand.

Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Zij heeft in bezwaar
aangegeven dat zij er, ten gevolge van het daadwerkelijk op haar van
toepassing worden van de Anw, maandelijks bruto ƒ 1255,54 op achteruit gaat
en dat bij overlijden van de heer O. nog veel grotere financiële gevolgen
dreigen, waarvoor eiseres zich niet meer kan bijverzekeren, gelet op de
leeftijd van haar partner. De gemachtigde van eiseres heeft een aanvullend
bezwaarschrift ingediend, waarin hij zich beroept op schending van artikel 1
protocol 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) en op strijd met algemene beginselen van
behoorlijk bestuur.

Eiseres heeft aangegeven geen prijs te stellen op een hoorzitting.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 4 juni 1998 het bezwaar
ongegrond verklaard, zij het dat bij beschikking van 30 juni 1998 de hoogte
van de uitkering van eiseres met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 is
aangepast aan de wijzigingswet Anw en met ingang van 1 juli 1998 is
vastgesteld op ƒ 704,12 bruto per maand.

b. Het wettelijk kader

Op 1 juli 1996 is de Anw in werking getreden ter vervanging van de AWW, die
op dezelfde datum is ingetrokken. In de artikelen 66a en volgende van de Anw
heeft de wetgever overgangsbepalingen opgenomen voor diegenen die voor de
inwerkingtreding van de Anw beschikten over een uitkering ingevolge de AWW.
Ingevolge artikel 67, vijfde lid, behielden deze personen in de meeste
gevallen tot 1 januari 1998 een Anw-uitkering ter hoogte van hun
AWW-uitkering.

In artikel 15, eerste lid, van de AWW was geregeld dat indien de weduwe
hertrouwde, haar recht op weduwenpensioen eindigde. De AWW kende geen
bepaling dat het weduwenpensioen ook eindigde bij samenwonen van de weduwe.

Artikel 16, eerste lid, aanhef en sub b van de Anw bepaalt dat het recht op
een nabestaandenuitkering eindigt, indien de nabestaande in het huwelijk
treedt dat wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten
behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.

Na 1 januari 1998 geldt -op grond van artikel 67, derde lid, van de Anw zoals
gewijzigd bij de Wijzigingswet Anw- voor voormalig AWW-gerechtigden vanaf een
bepaalde leeftijd die ten tijde van het van kracht worden van de Anw reeds
samenwoonden anders dan ter verzorging van een hulpbehoevende, dat zij, ook
als zij niet aan de voorwaarden van de Anw voldoen, recht houden op een
nabestaandenuitkering ter grootte van 30% van het bruto-minimumloon.

Voor niet-samenwonende voormalig AWW-gerechtigden is in artikel 67, eerste
lid sub c, juncto het tweede lid, bepaald dat zij hun Anw-uitkering (van 70%
van het minimumloon in de situatie dat er geen nog minderjarige, ongehuwde
kinderen verzorgd worden) behouden, doch dat bepaalde inkomsten op hun
uitkering in mindering komen.

Artikel 14, eerste lid, sub c Anw stelt als voorwaarde voor het ontstaan van
een (nieuw) recht op nabestaandenuitkering voor een nabestaande die niet
voldoet aan de onderdelen a (het verzorgen van minderjarige kinderen) en
(arbeidsongeschiktheid) van dat artikellid, dat de nabestaande is geboren
voor 1 januari 1950.
Artikel 66a, eerste en tweede lid van de Anw bepaalt dat een persoon, wiens
echtgenoot overlijdt binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze wet, wordt
aangemerkt als geboren voor 1 januari 1950, indien de nabestaande is geboren
voor 1 juli 1956 en op de dag van overlijden was gehuwd met de persoon die
nadien is overleden en recht zou hebben gehad op een AWW-pensioen als de
persoon zou zijn overleden voor de inwerkingtreding van de Anw.

c. Het standpunt van eiseres

Het beroep van eiseres is gericht tegen het overgangsrecht dat de wetgever
getroffen heeft; eiseres is het er niet mee eens dat haar
nabestaandenuitkering haar gedeeltelijk wordt ontnomen, hetgeen zij in strijd
oordeelt met het rechtzekerheids- en vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat zij
er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om niet te hertrouwen, om zo haar
financiële zelfstandigheid niet te verliezen. Tengevolge van het grotendeels
wegvallen van haar nabestaandenpensioen is zij financieel afhankelijk
geworden van haar partner.

Eiseres stelt dat het getroffen overgangsrecht in strijd is met artikel 1 van
het eerste protocol bij het EVRM omdat de inbreuk op haar eigendomsrecht op
een ongekort nabestaandenpensioen onevenredig is.
Voorts heeft zij aangevoerd dat het overgangsrecht in strijd is met deel X
van de Europese Code inzake sociale zekerheid, dat niet de mogelijkheid van
anti-cumulatie met uitkeringen kent.

Ook is het overgangsrecht in strijd met het Internationale Arbeidsorganisatie
(IAO) Verdrag 128 welk verdrag rechtstreekse werking toekomt. Op grond van
artikel 23, juncto artikel 28 van dat verdrag heeft een weduwe met twee
kinderen recht op een uitkering van tenminste 45% van het minimumloon.
Ook maakt het overgangsrecht, waar het de bijverdienmogelijkheden betreft,
ten onrechte onderscheid tussen alleenstaande en samenwonende nabestaanden.
Eiseres acht dit in strijd met artikel 14 EVRM en artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
Tenslotte heeft zij aangevoerd dat voor haar een aanzienlijke
inkomensachteruitgang dreigt indien haar huidige partner komt te overlijden.
Particulier kan zij zich daar niet voor bijverzekeren en het overgangsrecht
van artikel 66a geldt alleen voor gehuwde nabestaanden.

d. Het standpunt van verweerder

Verweerder stelt dat de bestreden beschikking in overeenstemming met de Anw
is genomen. Toetsing van het in de Anw getroffen overgangsrecht aan algemene
rechtsbeginselen dient af te stuiten op het bepaalde in artikel 120 Grondwet
(GW). De omstandigheden waarop eiseres zich beroept zijn bij het tot stand
komen van de wet door de wetgever in de afweging betrokken.

Verweerder heeft geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde
toezeggingen gedaan dat nimmer op de nabestaandenuitkering van eiseres gekort
zou worden. Aan de onmogelijkheid voor eiseres om zich tegen het reeds
gerealiseerde risico bij te verzekeren, is de wetgever voldoende tegemoet
gekomen door voor personen van wie de partner reeds voor de inwerkingtreding
van de Anw is overleden, een gedeelte van de nabestaandenuitkering gelijk aan
30% van het bruto-minimumloon vrij te stellen van vermindering in verband met
inkomen. De wijze waarop bij de vormgeving van het overgangsrecht met de
belangen van de categorie rechthebbenden waartoe eiseres behoort is omgegaan,
is voorts mede ingegeven door een politiek-sociale afweging; deze afweging
dient de rechter te respecteren, gelet op de grenzen van de rechtsvormende
taak van de rechter. Van strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het
EVRM is geen sprake: de Anw is een wet in formele zin en kan worden geacht te
zijn ingegeven door overwegingen van algemeen belang. De rechter dient de
afweging van de wetgever die heeft geleid tot het overgangsrecht, te
respecteren. Van ongeoorloofd onderscheid tussen samenwonenden en
alleenstaande nabestaanden is geen sprake, omdat geen sprake is van gelijke
gevallen.

e. Beoordeling

Nu verweerder het besluit van 4 juni 1998 niet handhaaft voor zover dat
betrekking heeft op de daarin genoemde bedragen, ziet de rechtbank aanleiding
dit besluit in zoverre reeds om deze reden te vernietigen.

Met dit besluit, zoals overeenkomstig artikel VI van de Wijzigingswet Anw
gewijzigd bij de beschikking van 30 juni 1998, wordt ten aanzien van eiseres
het anticumulatie-regime van de Anw ten eerste male toegepast. Het feit dat,
alsmede het tijdstip waarop, dit regime ten aanzien van eiseres is toegepast
vloeit voort uit het bij de Anw behorende invoering- en overgangsrecht van de
Anw. De stellingen van eiseres kunnen aldus worden begrepen dat het
invoerings- en overgangsrecht in onvoldoende mate de onder de AWW verkregen
rechten respecteert waardoor het in strijd is met terzake geldende bepalingen
van de GW, algemene rechtsbeginselen en internationale verdragen.

Toetsing van het overgangsrecht van de Anw aan de Grondwet en aan
algemene rechtsbeginselen.

Dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met de bepalingen van de Anw is
gesteld noch gebleken.

Voor zover door eiseres is betoogd dat de bepalingen van overgangsrecht zoals
die in de Anw zijn opgenomen, in strijd zijn met artikel 1 GW en met algemene
beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwens- en het
rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 120 GW
de rechter niet mag treden in de beoordeling van de grondwettigheid van
wetten. Ingevolge de uitleg van de Hoge Raad van deze wetsbepaling is het de
rechter evenmin toegestaan om wetten in formele zin te toetsen aan algemene
rechtsbeginselen, tenzij moet worden aangenomen dat het effect van de
wettelijke regeling door de wetgever niet is voorzien en niet is gewenst (HR
14 april 1989, NJ 1989, 469). De rechtbank is van oordeel dat van onvoorziene
en ongewenste effecten in voornoemde zin geen sprake is. Dat de invoering van
de Anw en het daarin getroffen overgangsrecht aanzienlijke financiële
gevolgen heeft voor ondermeer samenwonende weduwen en weduwnaars, is door de
wetgever nadrukkelijk onder ogen gezien.

De rechtbank merkt daarbij nog op dat de wetgever er uiteindelijk voor
gekozen heeft om het huwelijk, zowel als ontstaansgrond als als
beëindigingsgrond voor een nabestaandenuitkering, gelijk te willen behandelen
met het op andere wijze voeren van een gezamenlijke huishouding tussen twee
meerderjarigen. Vergeleken met een weduwe die, in gelijke omstandigheden
verkerende, voor de inwerkingtreding van de Anw opnieuw in het huwelijk is
getreden, is de financiële situatie van eiseres thans nog immer gunstiger.

Toetsing aan internationale verdragen

De rechtbank gaat eerst in zijn algemeenheid in op de wijze waarop zij
nationale regelgeving aan verdragsrecht toetst.
Onder het begrip verdragsrecht, zoals hier gebruikt, wordt niet gerekend de
uit de eigen rechtsorde van de Europese Gemeenschappen voortvloeiende
regelgeving.

De verplichting tot naleving van verdragsrecht geldt zowel voor de
uitvoerende, de wetgevende als de rechterlijke macht binnen de grenzen van de
respectievelijke constitutionele taken.
Voor de constitutionele begrenzing van de taak van de rechter is met name van
belang artikel 94 GW, waarin de regel is opgenomen dat wettelijke
voorschriften die in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen van
verdragsrecht, buiten toepassing dienen te blijven.
Het is dan ook de kwalificatie “een ieder verbindende verdragsbepaling” die
de omvang van de rechterlijke bevoegdheid/plicht tot toetsing en het buiten
toepassing stellen bepaalt.

Ten aanzien van het ieder-verbindend karakter van verdragsbepalingen zijn
door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) reeds in de uitspraak van 16 februari
1989 (NJB 1989, 6) uitgangspunten geformuleerd. Een verdragsbepaling kan als
ieder verbindend worden aangemerkt:

“indien de desbetreffende verdragsbepaling naar haar aard en inhoud en
door toereikende duidelijkheid en toegespitstheid zich voor rechtstreekse
werking leent, maar wanneer tevens de casus waarop en de context waarin
toepassing van de verdragsbepaling wordt gevraagd voldoende gestructureerd en
geconcretiseerd is om dergelijke rechtstreeks afdwingbare toepassing
verantwoord te laten zijn. “

De kwalificatie “naar aard en inhoud” is door de CRvB onder meer nader
geconcretiseerd in de uitspraak van 29 mei 1996 (AB 1996, 501) waarbij “de
imperatieve redactie van de bepalingen in relatie tot zowel het
minimum-karakter van het verdrag in zijn algemeenheid als van deze bepalingen
in het bijzonder bewerkstelligen dat … kan worden gesproken van
verdragsbepalingen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin
van 93 GW. Enkele bepalingen uit de IAO-verdragen 102 en 103 werden bij deze
uitspraak als ieder-verbindend gekwalificeerd.

Deze benadering heeft aldus tot gevolg dat afhankelijk van de concreet zich
voordoende situatie, met in achtneming van de hiervoor genoemde aspecten,
telkens bepaald zal moeten worden of de betreffende verdragsbepaling als een
ieder verbindend moet worden aangemerkt. Deze benadering kan tot gevolg
hebben dat dezelfde verdragsbepaling in het ene geval als wel
ieder-verbindend en in een ander geval als niet ieder-verbindend moet worden
beschouwd. Voorbeelden daarvan zijn met name voorhanden in de rechtspraak van
de Hoge Raad met betrekking tot artikel 26 IVBPR en artikel 8, juncto, 14,
EVRM (belastingrechtspraak en de rechtspraak inzake personen- en
familierecht).

Met deze benadering wordt niet alleen aard en inhoud van de verdragsbepaling,
maar ook de staatsrechtelijke positie van de rechter bij de kwalificatie van
een verdragsbepaling betrokken. Bijvoorbeeld in HR 23 september 1988 (NJ,
1989, 740) constateert de Hoge Raad dat sprake is van een schending van het
EVRM (geslachtsnaam kind volgt naam vader), maar overweegt tevens dat
opheffing van de ongelijke behandeling buiten de rechtsvormende taak van de
rechter valt, vanwege het feit dat het aan de wetgever is om te bepalen op
welke wijze op het onderhavige terrein het best aan het beginsel van gelijke
behandeling van artikel 26 IVBPR kan worden voldaan.

In dat geval werd de nationale regeling niet buiten toepassing gelaten. Gelet
op de imperatieve redactie van artikel 94 GW moet er dan vanuit worden gegaan
dat het verdragsrechtelijk verankerde gelijkbehandelingsvoorschrift in de
concrete casus als niet ieder-verbindend is aangemerkt (in de doctrine wel
aangeduid als gerelativeerde directe werking, J. de Boer, NJB 1995, 28, pag.
1028)

Concluderend: is in een verdragsbepaling, gelet op aard en inhoud, een
voldoende geconcretiseerde norm vervat en is er sprake van schending van deze
norm door nationale regelgeving, dan dient, alvorens wordt geconcludeerd tot
een ieder-verbindende verdragsbepaling (c.q. toepassing van artikel 94 GW),
de rechtsvormende taak van de rechter in de beoordeling te worden betrokken.

Artikel 1 Protocol 1, EVRM (herziene vertaling, Trb. 1990, 156).
Eiseres heeft zich nadrukkelijk op dit artikel beroepen, dat als volgt luidt:

“Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen
belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene
beginselen van internationaal recht. De voorafgaande bepalingen tasten echter
op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te
passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te
reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van
belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. “

Ter beantwoording van de vraag of aan dit artikel een ieder
verbindende-bepaling is in de zin van artikel 94 GW overweegt de rechtbank
dat deze bepaling, mede gelet op de daaraan door het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg, een voldoende geconcretiseerde
norm bevat.

Vervolgens dient de rechtbank, in het licht van het voorgaande, na te gaan of
de wetgever de in dit artikel vervatte norm heeft geschonden. Daartoe dient
eerst te worden vastgesteld of het recht op een weduwenuitkering een eigendom
(in het Engels een “possession”) is in de zin van dit artikel. De rechtbank
beantwoordt deze vraag, gelet op het arrest van het EHRM van 16 september
1996 (RSV 1997, 234 Gaygusuz/Oostenrijk) bevestigend, evenals de CRvB dat
onlangs voor de AAW heeft gedaan (CRVB 16 januari 1998, RSV 1998, 160).
Daarbij merkt de rechtbank op dat naar haar oordeel niet de maandelijkse
weduwenuitkering van een bepaalde hoogte het object van dit eigendomsrecht
vormt, maar het uitkeringsrecht, zoals gedefinieerd in de wet (in casu de
AWW) ten tijde van het ontstaan van dat recht, derhalve met inbegrip van alle
op dat moment bestaande wettelijke beëindigingsmogelijkheden. Hieruit volgt
dat een beëindiging van een uitkeringsrecht op grond van de ten tijde van het
ontstaan van het rechts bestaande wettelijke gronden, zoals het bereiken van
de 65-jarige leeftijd, reeds daarom geen inbreuk op het eigendomsrecht vormt.
Verder dient beoordeeld te worden of de wijzigingen die dit uitkeringsrecht
heeft ondergaan ten gevolge van de intrekking van de AWW en het van kracht
worden van de Anw, een inbreuk vormt op dit eigendomsrecht; in dit geval gaat
het om het gedeeltelijke verlies van de uitkering bij samenwonen.

Voorts komt de vraag aan de orde of de inbreuk gerechtvaardigd is. Daartoe is
allereerst van belang of de inbreuk in het algemeen belang is geschied. Dit
acht de rechtbank het geval. De wetgever heeft de AWW, die paste bij de
maatschappelijke constellatie van de jaren vijftig, aan de eisen van de
huidige tijd willen aanpassen. In dat kader is, mede in het licht van de
toestand van ’s rijksfinanciën, ervoor gekozen om niet alle bestaande
uitkeringsrechten volledig buiten schot te laten. Aan de wetgever komt
volgens het EHRM een ruime “margin of appreciation” toe bij het uitvaardigen
van wetten op sociaal en economisch terrein -waarover de opvattingen in een
democratische samenleving sterk uiteen kunnen lopen-, waarbij volgens dit Hof
de keuze van wetgever wat in het algemeen belang is, gerespecteerd dient te
worden, tenzij deze keuze “manifestly without reasonable foundation” is (EHRM
20 november 1995/NJ 1996/553, Belgische
Loodsen). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen
sprake.
Vervolgens is van belang of de inbreuk op het recht van de betrokkene
evenredig is met het algemeen belang dat de wetgever met de inbreuk
voorstaat, in welk kader met name ook compenserende maatregelen van belang
zijn.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat alleen volledige compensatie de
proportionaliteitstoets kan doorstaan, kan de rechtbank dat betoog niet
volgen. Naar haar oordeel volgt een dergelijk oordeel ook niet uit de
jurisprudentie van het Hof (vgl. EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 374, ro 71,
Griekse kloosters).

Indien een inbreuk alleen toegestaan zou zijn onder het aanbieden van
volledige schadevergoeding, zou een bezuiniging op sociale uitkeringen die
ook “bestaande gevallen” raakt, nimmer tot de mogelijkheden behoren en zou
het argument van uitputting van de staatsfinanciën de facto geen gewicht in
de schaal kunnen leggen, hetgeen de rechtbank niet juist voorkomt. Uit de
jurisprudentie kan worden afgeleid dat het niet aanbieden van enige
schadevergoeding slechts in uitzonderlijke gevallen -waarvan geen sprake is-
is toegestaan, doch dat evenmin een aanspraak bestaat op volledige
schadevergoeding.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het eigen karakter van een stelsel
van sociale zekerheid waarbij vele, politiek gekleurde, afwegingen gemaakt
dienen te worden, de wetgever eveneens een ruime mate van beleidsvrijheid
toekomt bij de bepaling van de hoogte en de vorm van de compensatie die aan
bestaande uitkeringsgerechtigden wordt verleend bij een ingreep in de omvang
van hun uitkeringsrechten. De toetsingsruimte van de rechter is
dientengevolge beperkt, indien een reële compensatie is aangeboden, zoals in
het onderhavige geval in het overgangsrecht Anw is gebeurd. De rechtbank acht
in hetgeen eiseres heeft aangevoerd en in hetgeen uit de stukken omtrent de
inkomenspositie van eiseres is gebleken, geen grond aanwezig om te oordelen
dat de door de wetgever in het overgangsrecht Anw neergelegde compensatie
deze toets in dat geval niet kan doorstaan, zodat zij in zoverre artikel 1
van het eerste protocol EVRM niet geschonden acht.

Artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Protocol 1 EVRM en artikel 26 IVBPR

Eiseres heeft betoogd dat in artikel 67 ten onrechte onderscheid wordt
gemaakt tussen nabestaanden die samenwonen -dezen behouden slechts een
uitkering ter grootte van 30% van het minimumloon en alleenstaande
nabestaanden zonder minderjarige kinderen, van wie, afhankelijk van hun
overige inkomsten, de uitkering maximaal 70% van het minimumloon blijft
bedragen. Volgens eiseres is dit een onderscheid naar burgerlijke staat, dat
wordt verboden door de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR.

De rechtbank overweegt dienaangaande dat artikel 14 van het EVRM bepaalt dat
bij het genot van de rechten die in dat verdrag zijn vermeld, geen
onderscheid mag worden gemaakt op -ondermeer- status of op welke grond dan
ook. Artikel 26 IVBPR is een vergelijkbaar, algemeen en open geformuleerd
discriminatieverbod op grond waarvan onderscheid ‘op welke grond ook’
verboden is indien voor dat onderscheid geen objectieve en redelijke
rechtvaardigingsgrond bestaat. De rechtbank merkt beide artikelen aan als
een-ieder verbindende verdragsbepaling in de zin van artikel 94 van de GW.

Van verboden discriminatie is in de uitleg van het EHRM sprake, wanneer voor
het gemaakte onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond
aanwezig is. Ook hierbij komt aan de wetgever een “margin of appreciation’
toe.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat bij samenwonende nabestaanden
en niet-samenwonende nabestaanden geen sprake is van vergelijkbare gevallen,
en dat voor een verschillende behandeling van beide groepen in het kader van
het overgangsrecht Anw objectieve en redelijke rechtvaardigingsgronden
bestaan, zodat de rechtbank op dit punt schending van genoemde
verdragbepalingen niet aan de orde acht.

Verdrag betreffende uitkering bij invaliditeit en ouderdom en aan
nagelaten betrekkingen (1A0 Verdrag Nr. 128, Trb. 1968, 13 1.

De in deel IV “Uitkeringen aan nagelaten betrekkingen” van IAO-Verdrag 128
(hierna: Verdrag128) opgenomen normen met betrekking tot de hoogte van
uitkeringen aan nagelaten betrekkingen zijn minimumnormen. De rechtbank stelt
vast dat de in de betreffende artikelen opgenomen minimumnormen ten aanzien
van de aan de weduwe van een overleden kostwinner te verstrekken
minimumuitkering gedetailleerd en concreet zijn, en zich deswege in zoverre
voor toepassing door de rechter lenen. Gelet op het feit dat het gaat om de
naleving van internationaal overeengekomen minimumnormen is de rechtbank
voorts van oordeel dat toepassing van deze bepalingen de rechtsvormende taak
van de rechter niet te buiten gaat.
Voornoemde bepalingen dienen dan ook in casu als ieder-verbindende
verdragsbepalingen te worden gekwalificeerd.

In deel IV van het Verdrag-128 bieden de artikelen 21 e.v. bescherming bij
het verlies van bestaansmiddelen ten gevolge van het overlijden van een
kostwinner. Verweerder heeft terecht gewezen op de in artikel 32 eerste lid,
sub g, van Verdrag-128 opgenomen bepaling dat de uitkering aan een weduwe
geschorst mag worden, zolang de weduwe in concubinaat leeft.

De rechtbank acht de getroffen overgangsregeling dan ook niet in strijd met
Verdrag-128.

Het niet-ontstaan van een nieuw recht of herstel van het volledige
oude recht bij het overlijden van de nieuwe partner

De rechtbank begrijpt dit gedeelte van het betoog van eiseres aldus dat zij
zich niet kan verenigen met het overgangsrecht, zoals getroffen in artikel
66a Anw (ontstaan nieuw recht), dan wel met artikel 67, derde lid Anw,
laatste volzin (verhoging “oude” uitkering tot 70% van het
netto-minimumloon).
In artikel 66a wordt bij het ontstaan van een dergelijk Anw-recht onderscheid
gemaakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, om welke reden eiseres
niet onder het toepassingsbereik valt, en artikel 67, derde lid, herstel van
de volledige nabestaandenuitkering slechts mogelijk maakt bij beëindiging van
de samenwoning tot 1 juli 1998, danwel bij een latere, door verweerder vast
te stellen datum indien het vasthouden aan de datum van 1 juli 1998 tot
onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

De rechtbank overweegt dat dit gedeelte van het beroep van eiseres zich richt
tegen een toekomstige situatie, waarvan in het geheel niet duidelijk is of
deze zich zal voordoen, Immers geenszins staat vast dat de heer O. voor
eiseres zal komen te overlijden en voordat eiseres de leeftijd van 65 jaar
heeft bereikt. Het ligt niet op de weg van de rechtbank om een wetsbepaling
aan internationale verdragen te toetsen, uitsluitend met het oog op
potentiële toekomstige belangen.
Uiteraard staat het eiseres vrij om, mocht genoemde eventualiteit zich
voordoen en haar door verweerder een nieuwe nabestaandenuitkering wordt
geweigerd danwel wordt geweigerd haar nabestaandenuitkering te verhogen, zich
alsdan tot de rechter te wenden, in welk geschil de bezwaren tegen dit
onderdeel van het overgangsrecht aan de orde gesteld kunnen worden.

Slotsom
De rechtbank zal het beroep voor zover gericht tegen het door verweerder niet
langer gehandhaafde gedeelte van het besluit van 8 april 1998 gegrond
verklaren, onder vernietiging van dat besluit voor zoverre, en de beroepen
voor het overige ongegrond verklaren. De rechtbank acht, gelet op het
vorenstaande, termen aanwezig om verweerder te veroordelen in een gedeelte
van de proceskosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep heeft
moeten maken, te begroten op een punt conform het Besluit proceskosten
bestuursrecht, waarbij de rechtbank het gewicht van de zaak aanmerkt als
zwaar.

Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

III. Beslissing

De rechtbank:

– verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen het in het besluit
van 8 april 1998 genoemde bedrag van de inkomensonafhankelijke uitkering van
ƒ 576,22 bruto per maand en vernietigt dat besluit in zoverre;
– verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
– veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van eiser gevallen ten
bedrage van ƒ 1.065, en bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank deze kosten,
alsmede het griffierecht ad ƒ 55 dient te vergoeden.

Rechters

Mrs. J.H. Kuiper, A.T. de Kwaasteniet, H.J. de Mooij