Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 8 januari 1999

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


Appellante, advocaat, heeft een toevoeging verkregen ter zake van een
executiegeschil betreffende een straat- en/of contactverbod, opgelegd aan de
ex-echtgenoot van haar cliënte. In de loop van de procedure verzoekt
appellante om meer dan vijftien uren te mogen besteden aan de zaak. De Raad
voor de Rechtsbijstand wijst dit verzoek af, wat consequenties zal hebben
voor de hoogte van de vergoeding die appellante zal ontvangen bij declaratie
van de toevoeging. Het tegen deze beslissing ingestelde administratief beroep
wordt ongegrond verklaard. Ook het daartegen ingestelde beroep wordt door de
rechtbank ‘s-Gravenhage ongegrond verklaard. De Raad van State oordeelt thans
dat het beleid van de Raad voor de Rechtsbijstand op dit punt niet
onaanvaardbaar is. Dit beleid bepaalt dat toestemming wordt verleend om meer
dan vijftien uur te besteden indien de zaak feitelijk en/of juridisch
bijzonder complex is. De onderhavige weigering past in dit beleid. De
werkzaamheden van appellante waarvoor zij uitbreiding van de uren verzocht,
hadden hoofdzakelijk betrekking op het optreden als intermediair tussen haar
cliënte en allerlei instanties. Deze werkzaamheden waren meer maatschappelijk
dienstverlenend van aard.

Volledige tekst

;1. Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 1996 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van
de Raad voor Rechtsbijstand te ‘s-Gravenhage (hierna: het bureau) het verzoek
van appellante om meer dan 15 uur te besteden aan een zaak, afgewezen.

Bij besluit van 2 augustus 1996 heeft de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de
Raad) het tegen dat besluit ingestelde administratief beroep, onder
overneming van de gronden van het desbetreffende advies van de Commissie voor
bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies zijn
aangehecht.

Bij uitspraak van 18 december 1997, regnr AWB 96/9993 WRB, verzonden op 22
december 1997, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de
rechtbank) voor zover thans van belang, het tegen het besluit van 2 augustus
1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 januari 1998, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De
gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 1998. De laatstgenoemde brief is
aangehecht.

Bij brief van 31 juli 1998 heeft de Raad een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 1998, waar
appellante, vertegenwoordigd door mr A.A. de Nijs, kantoorgenote van
appellante, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft een toevoeging verkregen ter zake van een
executiegeschil betrekking hebbend op een straat- en/of contactverbod,
opgelegd aan de ex-echtgenoot van haar cliënte. Later heeft appellante
verzocht meer dan 15 uren te mogen besteden aan de zaak en voorts om een
wijziging van de toevoeging in die voor een advieszaak.
In geschil is uitsluitend de weigering van de toestemming om meer dan 15 uren
aan de zaak te besteden.

2.2. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van het Besluit vergoedingen
rechtsbijstand 1994 (hierna: het Besluit), in samenhang met artikel 19,
tweede, derde en vierde lid van dit Besluit, verleent het bureau toestemming
voor het besteden van meer dan 15 uren aan een zaak indien de zaak een
zodanig karakter heeft dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen
15 uren kan plaatsvinden.

2.3. De Raad pleegt bij de toepassing van deze artikelen toestemming te
verlenen, indien de zich voordoende zaak feitelijk en/of juridisch bijzonder
complex is. Van feitelijke ingewikkeldheid is sprake, aldus het beleid,
indien zich in de zaak een veelheid van juridisch relevante feiten voordoet.
Oorzaken die te herleiden zijn tot de persoon van de rechtzoekende vormen
geen aanleiding om feitelijke complexiteit aan te nemen. Juridische
complexiteit wordt aangenomen indien, binnen het bereik van de afgegeven
toevoeging, sprake is van rechtsvragen die uitzonderlijk van aard zijn en
slechts zeer incidenteel voorkomen. Het moet daarbij gaan om een zaak die in
vergelijking met andere, soortgelijke zaken, zo specifiek is, dat meer
werkzaamheden noodzakelijk zijn, dan binnen de periode van 15 uren kunnen
worden verricht. Voorts moet, met inachtneming van het bepaalde in artikel 1,
eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb),
sprake zijn van werkzaamheden die kunnen worden aangemerkt als het verlenen
van rechtsbijstand. De rechtbank heeft dit beleid terecht niet onaanvaardbaar
geacht. De in geding zijnde weigering van toestemming past in dit beleid.
Vaststaat dat de werkzaamheden van appellante waarvoor zij uitbreiding van de
toegekende uren vroeg, hoofdzakelijk betrekking hadden op het optreden als
intermediair tussen haar cliënte en de politie, bijstandmaatschappelijk
werkers, sociaal raadslieden en andere instanties, wie het niet gelukte de
cliënte, die werd geconfronteerd met overtreding van het straatverbod,
adequaat hulp te bieden. Anders dan appellante betoogt, maakt de omvang van
de verrichte werkzaamheden, die meer maatschappelijk dienstverlenend van aard
waren en in ingewikkeldheid niet verschilden van andere familierechtzaken,
deze nog niet tot verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 van de
Wrb.
Aangaande de moeilijkheden die zich bij de bewijsgaring zouden hebben
voorgedaan, heeft appellante onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt.
Niet kan worden gezegd dat de Raad niet in redelijkheid tot weigering van de
gevraagde toestemming heeft kunnen komen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve
te worden bevestigd.

2.5. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling
in hoger beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Rechters

mrs J.J.R. Bakker, Voorzitter, mr M.R. Wijnholt en mr B. van Wagtendonk,leden