Instantie: Commissie gelijke behandeling, 15 december 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker heeft een mannelijke partner met wie hij duurzaam samenwoont.
Hij heeft een pensioenregeling bij de wederpartij. Tot 1 juli 1994 kwamen
alleen gehuwde werknemers in aanmerking voor nabestaandenpensioen. Sinds deze
datum kunnen ook samenwonende werknemers voor een partnerpensioen in
aanmerking komen. Deze mogelijkheid geldt echter niet voor verzekerden die op
1 juli 1994 ouder waren dan 65 jaar. Verzoeker kan om die reden geen
aanspraak maken op de partnerpensioenregeling en stelt dat onderscheid naar
burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid wordt gemaakt.
De Commissie constateert dat de wederpartij direct onderscheid maakt naar
burgerlijke staat. Ingevolge artikel 5 lid 6 Awgb is het maken van
onderscheid naar burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden echter niet
verboden voor zover het pensioenvoorzieningen betreft. Het door de
wederpartij gemaakte onderscheid is derhalve niet in strijd met de wet. De
beoordeling van de vraag of daarnaast sprake is van indirect onderscheid naar
homoseksuele gerichtheid hangt samen met de uitzondering van artikel 5 lid 6
Awgb waardoor onderscheid naar burgerlijke staat bij pensioenvoorzieningen is
toegestaan. Bij de invoering van de nieuwe wetgeving omtrent het
geregistreerd partnerschap is expliciet gesteld dat er geen verplichting
bestaat tot gelijke behandeling van paren van gelijk geslacht met gehuwden,
tenzij sprake is van wettelijk geregistreerde homoseksuele paren (vanaf deze
wettelijke registratie). De wederpartij heeft dus geen plicht tot gelijke
behandeling jegens verzoeker als niet wettelijk geregistreerd partner.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 4 november 1996 verzocht de heer …. te Den Haag (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen (hierna: de wederpartij) jegens hem
onderscheid maakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker heeft een mannelijke partner. Tot 1 juli 1994 kwamen alleen
gehuwde werknemers in aanmerking voor nabestaandenpensioen. Sinds deze datum
kunnen ook samenwonende werknemers voor een partnerpensioen in aanmerking te
komen. Deze mogelijkheid geldt echter niet voor verzekerden die op 1 juli
1994 ouder waren dan 65 jaar. Verzoeker kan om die reden geen aanspraak op de
partnerpensioenregeling maken. Verzoeker is van mening dat de wederpartij
hiermee onderscheid maakt naar burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.

De Commissie heeft daarna besloten de zaak -evenals alle andere bij haar in
behandeling zijnde partnerpensioenzaken- aan te houden voor een diepgaander
onderzoek. De reden hiervoor was gelegen in de omstandigheid dat de
partnerpensioenproblematiek in beweging is sinds de oordelen van de Commissie
d.d. 23 november 1995. ÃNOOT 1#4#1Ž

Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 27 oktober 1998. De wederpartij heeft aan
deze uitnodiging geen gehoor gegeven.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. …. (verzoeker)
– dhr. …. (partner van verzoeker)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is ongehuwd en woont sinds 1962 samen met zijn mannelijke
partner. Zij hebben op 7 september 1989 een notarieel samenlevingscontract
getekend.
De wederpartij is een pensioenfonds.

3.2. Verzoeker valt onder een pensioenregeling die door de wederpartij wordt
beheerd.
Op grond van artikel G1 van de pensioenregeling -zoals deze tot 1 januari
1996 gold- had de nabestaande van een ambtenaar, gewezen ambtenaar of
gepensioneerd ambtenaar recht op nabestaandenpensioen. Onder nabestaande
moest ingevolge artikel A1, letter k, worden verstaan de man of vrouw met wie
de overleden ambtenaar gehuwd was op de dag van overlijden. Geen recht op
nabestaandenpensioen bestond bij een huwelijk dat was gesloten na de datum
van ontslag van de ambtenaar. Wel waren enkele uitzonderingen van toepassing,
maar steeds gold als voorwaarde dat het huwelijk was gesloten voordat de
echtgenoot de leeftijd van 65 jaar had bereikt.

3.3. Ongehuwd samenwonenden konden op grond van deze regeling geen aanspraak
maken op een nabestaandenpensioen. In het arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de
overheidssector is evenwel in mei 1994 overeengekomen de
nabestaandenvoorzieningen uit te breiden tot niet-huwelijkse relaties.
Daartoe is een regeling vastgelegd in de Algemene burgerlijke pensioenwet,
welke met ingang van 28 december 1995 in werking is getreden en terugwerkt
tot 1 juli 1994. De Algemene burgerlijke pensioenwet is vervolgens met ingang
van 1 januari 1996 ingetrokken. Op die datum is het Pensioenreglement van de
Stichting Pensioenfonds ABP in werking getreden. Voorwaarde voor uitkering
van een nabestaandenpensioenregeling op grond van deze nieuwe regeling is,
dat de partner bij de wederpartij is geregistreerd. Deze registratie is
mogelijk vanaf 1 juli 1994. Aanmelding is niet mogelijk, indien de ambtenaar
op 1 juli 1994 ouder is dan 65 jaar. Verzoeker was op 1 juli 1994 ouder dan
65 jaar.

3.4. Verzoeker heeft op 28 juli 1994 zijn partner bij de wederpartij
aangemeld. De wederpartij heeft daarop bij brief van 17 maart 1995 te kennen
gegeven dat verzoekers partner voorlopig niet als nabestaande geregistreerd
zou worden, omdat verzoeker niet voldoet aan eerdergenoemde
registratievoorwaarde. Op 20 maart 1996 heeft de wederpartij hieromtrent een
definitieve beslissing genomen welke gelijkluidend is.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoeker stelt het volgende.

Nu de wetgever het onderscheid naar burgerlijke staat dat voortvloeide uit de
Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) in de Algemene Nabestaandenwet (Anw)
ongedaan heeft gemaakt, ligt het op de weg van de wederpartij om het
onderscheid dat uit haar pensioenregeling voortvloeit eveneens ongedaan te
maken. De wederpartij heeft wel een nabestaandenpensioenregeling in het leven
geroepen voor degenen die nog in actieve dienst zijn. De wederpartij heeft de
gepensioneerden echter afgeschreven.
De partnerpensioenregeling van de wederpartij sluit ten onrechte ongehuwd
samenwonenden die gepensioneerd zijn uit van partnerpensioen. Verzoeker heeft
tijdens zijn dienstverband dezelfde premie betaald als zijn gehuwde
collega’s. Aangezien hij in plaats van een weduwe zijn mannelijke partner
achterlaat -met wie hij niet heeft kunnen trouwen- dient deze voor dezelfde
voorzieningen in aanmerking te kunnen komen.

De wederpartij maakt hiermee jegens verzoeker direct onderscheid naar
burgerlijke staat en indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

De onderhavige zaak komt inhoudelijk overeen met een aantal andere zaken
waarin de Commissie haar oordeel heeft gegeven over klachten jegens de
wederpartij ÃNOOT 2#4#2Ž. De wederpartij verwijst naar de inhoud van hetgeen zij daarbij
heeft aangevoerd.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar burgerlijke staat of homoseksuele gerichtheid als bedoeld in de AWGB
maakt door hem niet toe te laten tot de partnerpensioenregeling vanwege het
feit dat hij op 1 juli 1994 ouder was dan 65 jaar.

4.2. Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende artikelen van belang.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB verbiedt onder meer het maken van
onderscheid op grond van burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid bij de
arbeidsvoorwaarden.
Het in artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid richt zich
volgens jurisprudentie van de Commissie (mede) tot een pensioenfonds zoals de
wederpartij ÃNOOT 3#4#3Ž.

Artikel 5, zesde lid, AWGB bepaalt dat het eerste lid, onderdeel d, niet van
toepassing is op onderscheid op grond van burgerlijke staat, voor zover het
betreft pensioenvoorzieningen.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Van direct onderscheid is sprake wanneer
rechtstreeks wordt verwezen naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Onder indirect onderscheid op grond van burgerlijke
staat of homoseksuele gerichtheid wordt verstaan onderscheid op grond van
andere hoedanigheden dan burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid dat
onderscheid op een van die gronden tot gevolg heeft.

In artikel 2, eerste lid, AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is.

4.3. De Commissie stelt vast dat de ingangsdatum 1 juli 1994, vanaf welke
datum aan bepaalde registratievoorwaarden moest zijn voldaan, afkomstig is
uit een voor ongehuwden bedoelde regeling en dat deze alleen ongehuwden
regardeert die zich melden voor een partnerpensioen. Gehuwden konden zich
immers al langer aanmelden. Voor hen geldt de eis om op en vanaf 1 juli 1994
te moeten voldoen aan bepaalde registratievoorwaarden dan ook niet.

Het voorgaande leidt ertoe dat de partnerpensioenregeling voor ongehuwden een
aantal beperkingen kent ten opzichte van de nabestaandenpensioenregeling voor
gehuwden.

Dit leidt ertoe dat de wederpartij jegens ongehuwden direct onderscheid maakt
naar burgerlijke staat.
Ingevolge artikel 5 lid 6 AWGB is het maken van onderscheid naar burgerlijke
staat bij de arbeidsvoorwaarden echter niet verboden voor zover het
pensioenvoorzieningen betreft. Het door de wederpartij gemaakte onderscheid
naar burgerlijke staat is derhalve niet in strijd met de AWGB.

4.4. De Commissie onderzoekt vervolgens of de wederpartij jegens verzoeker
onderscheid heeft gemaakt naar homoseksuele gerichtheid.

Aangezien de registratievoorwaarde niet alleen geldt voor homoseksuele
deelnemers maar ook voor heteroseksuele deelnemers is van direct onderscheid
naar homoseksuele gerichtheid geen sprake.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van indirect onderscheid op grond van
homoseksuele gerichtheid, overweegt de Commissie het volgende.

Verzoeker stelt dat jegens hem indirect onderscheid wordt gemaakt op grond
van homoseksuele gerichtheid, omdat hij in tegenstelling tot personen met een
heteroseksuele gerichtheid niet met zijn partner kan trouwen. In de klacht
van verzoeker is burgerlijke staat derhalve het criterium op grond waarvan
mogelijk onderscheid wordt gemaakt op grond van homoseksuele gerichtheid. De
Commissie heeft eerder geoordeeld dat een discriminatiegrond (zoals in deze
zaak burgerlijke staat) een neutraal criterium kan zijn waardoor onderscheid
kan worden gemaakt naar een ander door de wet beschermd persoonskenmerk
(zoals in deze zaak homoseksuele gerichtheid) ÃNOOT 4#4#4Ž.

4.5. Reeds eerder heeft de Commissie overwogen dat de uitzondering op het
verbod op het maken van onderscheid zoals vervat in het zesde lid van artikel
5 AWGB in de weg staat aan een toets op indirect onderscheid naar
homoseksuele gerichtheid ÃNOOT 5#4#5Ž. Zoals onder 2.1. reeds is aangegeven, is de
partnerpensioenproblematiek daarna in beweging gekomen. De redenen hiervan
waren de ontwikkelingen ten aanzien van de uiteindelijk op 1 januari 1998 in
werking getreden wetgeving met betrekking tot het geregistreerd
partnerschap ÃNOOT 6#4#6Ž. De Commissie heeft de gevolgen daarvan op het terrein van de
pensioenvoorziening bij paren van gelijk geslacht bij haar oordeelsvorming
willen betrekken. In het bijzonder betrof dit de vraag of sprake zou zijn van
terugwerkende kracht van de rechtsgevolgen van een geregistreerd partnerschap
danwel anderszins omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen of
moeten leiden dan de oordelen van de Commissie van november 1995.

Als gevolg van de totstandkoming van de wetgeving met betrekking tot het
geregistreerd partnerschap is op 18 juni 1997 een voorstel van wet aangeboden
tot aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd
partnerschap in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (de Aanpassingswet
geregistreerd partnerschap) ÃNOOT 7#4#7Ž. De Aanpassingswet geregistreerd partnerschap
dateert van 17 december 1997 ÃNOOT 8#4#8Ž en is voor wat betreft het hierna genoemde
artikel 15 in werking getreden op 1 januari 1998.
Artikel 15 van genoemde Aanpassingswet bepaalt dat in artikel 1 van de
Pensioen- en spaarfondsenwet ÃNOOT 9#4#9Ž een tweede lid wordt ingevoegd, luidende:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. de man en de vrouw: de geregistreerde partners;
d. huwelijk: geregistreerd partnerschap;
e. gehuwden: als partner geregistreerden;
f. huwelijkse voorwaarden: voorwaarden van een geregistreerd partnerschap;
g. scheiding of echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap
anders dan door de dood of vermissing;
h. weduwe of weduwnaar: achtergebleven partij bij een geregistreerd
partnerschap;
i. weduwen- en weduwnaarspensioen: pensioen ten behoeve van achtergebleven
geregistreerde partners.”

Genoemd artikel 15 bepaalt tevens dat na artikel 2b van voornoemde Pensioen-
en spaarfondsenwet een nieuw artikel 2c wordt ingevoegd, luidende:
“1. In pensioenregelingen waarin is voorzien in weduwen-, weduwnaars-, of
partnerpensioen hebben wijzigingen in rechten en verplichtingen die ontstaan
als gevolg van de gelijkstelling, bedoeld in artikel 1, tweede lid, in
afwijking van artikel V van de Wet tot wijziging van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in
verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd
partnerschap, uitsluitend betrekking op perioden van deelname aan die
pensioenregeling vanaf inwerkingtreding van artikel 1, tweede lid.
2. Onverminderd het eerste lid, kan in een pensioenregeling worden bepaald
dat wijzigingen in de rechten en verplichtingen, bedoeld in het eerste lid,
ook betrekking hebben op eerdere perioden van deelneming.”

4.6. Het voorgaande betekent volgens de Memorie van Toelichting bij genoemde
Aanpassingswet dat ten aanzien van de in artikel 5 lid 6 AWGB genoemde
uitzondering wel nog onderscheid mag worden gemaakt tussen gehuwden en
niet-geregistreerde ongehuwd samenwonenden, maar niet tussen gehuwden en
geregistreerden ÃNOOT 10#4#10Ž. Voor zover uit de gelijkstelling nieuwe rechten voor de
deelnemer en nieuwe verplichtingen voor de werkgever en de pensioenuitvoerder
voortvloeien, hetgeen het geval is indien nabestaandenpensioen voor gehuwden
en ongehuwd samenwonenden niet op dezelfde wijze is geregeld, geldt de
verplichting tot gelijke behandeling alleen ten aanzien van toekomstige jaren
vanaf de inwerkingtreding van de wet die tot gelijke behandeling verplicht
ÃNOOT 11#4#11Ž.
Naar aanleiding van vragen ten aanzien van dit laatste ÃNOOT 12#4#12Ž is toegelicht en
herhaald dat de verplichting tot gelijke behandeling van gehuwden en
geregistreerden alleen met betrekking tot toekomstige pensioenopbouw wordt
opgelegd ÃNOOT 13#4#13Ž.

Met dit laatste heeft de wetgever expliciet bevestigd hetgeen de Commissie in
haar eerdere oordelen heeft overwogen, namelijk dat de uitzondering in
artikel 5, zesde lid, AWGB in de onderhavige en gelijksoortige zaken ÃNOOT 14#4#14Ž in de
weg staat aan een toets op indirect onderscheid naar homoseksuele
gerichtheid.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de wederpartij vanwege genoemde
wettelijke uitzondering jegens verzoeker niet in strijd heeft gehandeld met
artikel 5, eerste lid, AWGB. De vraag of in deze zaak alleen het
pensioenreglement van de wederpartij of ook de daaraan voorafgaande en
overigens inhoudelijk gelijkluidende pensioenwet in strijd met de AWGB zijn,
kan daarmee onbeantwoord blijven.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Pensioenfonds ABP
te Heerlen jegens de heer …. te Den Haag niet in strijd heeft gehandeld met
artikel 5, eerste lid, onderdeel d van de Algemene wet gelijke behandeling
vanwege artikel 5, zesde lid, van deze wet.

Aldus vastgesteld op 15 december 1998.

mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck mr. D. Jongsma
Kamervoorzitter secretaris Kamer
voor deze,
mr. A.N. Veekamp

OORDEEL 98-135
@@TNT=
[NOOT_1]
Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995,
oordelen 95-41, 42, 50, 51 en 52.
[NOOT_2]
Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordeel 95-41;
Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordeel 95-42;
Commissie gelijke behandeling, 15 mei 1996, oordeel 96-33;
Commissie gelijke behandeling, 4 december 1996, oordeel 96-114.
[NOOT_3]
Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordelen 95-41, 95-42 en
95-50.
[NOOT_4]
Zie bijvoorbeeld Commissie Gelijke Behandeling, oordeel 95-50 d.d. 23
november 1995, overweging 4.5.
[NOOT_5]
Zie noot 1.
[NOOT_6]
Staatsblad 1997, 324.
[NOOT_7]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25407, nrs. 1-2.
[NOOT_8]
Staatsblad 1997, 660.
[NOOT_9]
Stb. 1930, 388A, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 23 november 1995,
Stb. 598.
[NOOT_10]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25407, nr. 3, pag. 6.
[NOOT_11]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 407, nr. 3, pag. 7.
[NOOT_12]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 407, nr. 5, pag. 5.
[NOOT_13]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 407, nr. 6, pag. 7 en 8.
[NOOT_14]
Indien een verschil in behandeling bij pensioenvoorzieningen jegens
partners van gelijk geslacht géén relatie heeft met hun burgerlijke staat,
namelijk het ongehuwd of niet-geregistreerd zijn, kan wél getoetst worden op
onderscheid naar homoseksuele gerichtheid. Zie Commissie gelijke behandeling,
oordeel 97-48 d.d. 23 april 1997. In die zaak betrof het verschil in
behandeling niet een onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden, maar een
onderscheid binnen de categorie ongehuwden tussen heteroseksuele en
homoseksuele paren.

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Moerings, Van Schijndel