Instantie: Rechtbank Maastricht, 10 december 1998

Instantie

Rechtbank Maastricht

Samenvatting


In de echtscheidingsprocedure tekent de man een machtiging, waarmee het
pensioenfonds t.z.t. een deel van het pensioen rechtstreeks aan de vrouw kan
uitkeren in het kader van verrekening conform Boon-Van Loon. Het
pensioenfonds weigert echter hieraan mee te werken. De rechtbank bepaalt dat
het pensioenfonds op grond van de machtiging wel bevoegd maar niet verplicht
is aan de vrouw uit te betalen.

Volledige tekst

Inleiding

In de echtscheidingsprocedure heeft de man een machtiging getekend, zodat het
pensioenfonds te zijner tijd rechtstreeks aan de vrouw kan uitkeren. Het
Pensioenfonds weigert echter hieraan mee te werken en daarom vordert de vrouw
dat het Pensioenfonds zal worden veroordeeld de machtiging uit te voeren.
De rechtbank wijst de vordering van de vrouw af. De rechtbank stelt dat de
afgegeven machtiging van de man de pensioenverzekeraar nog niet verplicht
rechtstreeks aan de vrouw uit te keren. De machtiging geeft de
pensioenverzekeraar slechts een bevoegdheid tot rechtstreekse uitbetaling aan
de vrouw. Er ontstaat door de machtiging echter geen vorderingsrecht van de
vrouw op de pensioenverzekeraar.
(…)

4. Beoordeling

4. 1. Voorop gesteld dient te worden dat eiseres op grond van de
pensioenverrekening geen pensioenrechten van s. toegedeeld kan krijgen maar
slechts meedeelt in de waarde daarvan, zoals beslist door de Hoge Raad in
zijn arrest van 27 november 1981, NJ 1982, 503 (‘Boon/van Loon’). Uitsluitend
de ex-echtgenoot die het pensioen heeft opgebouwd blijft rechthebbende, zoals
gedaagde terecht heeft aangevoerd. Hieraan doet niet af dat bij het berekenen
van het aan de andere echtgenoot (in dit geval eiseres) toe te kennen aandeel
van de pensioenwaarden de waarde van het opgebouwde weduwepensioen mede in
aanmerking wordt genomen. De stelling van eiseres dat zij op grond van het
arrest ‘Boon/van
Loon’ rechthebbende is op een deel van de pensioenrechten dient derhalve te
worden verworpen.

4.2. Voormelde waardeverrekening kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Kennelijk hebben de ex-echtelieden in dit geval de vorm van een
voorwaardelijk recht gekozen, dat wil zeggen dat eiseres een gedeelte van het
ouderdomspensioen van S. krijgt uitgekeerd vanaf het moment dat dit tot
uitkering komt.

4.3. Pensioenverrekening is aldus – anders dan bij pensioenverevening op
basis van de in casu niet van toepassing zijnde Wet verevening
pensioenrechten bij scheiding – een verdelingskwestie die in principe de
pensioeninstelling bij wie de rechthebbende zijn of haar rechten heeft
opgebouwd niet regardeert. Dit kan anders zijn indien het pensioenreglement
daarin voorziet, hetgeen zich echter in dit geval niet voordoet, zoals
gedaagde terecht heeft gesteld.

4.4. Waar eiseres stelt dat het pensioenreglement niet uitsluit dat er sprake
kan zijn van een overdracht van pensioenrechten, gaat zij eraan voorbij dat
een dergelijke overdracht in de overgelegde machtiging niet gelezen kan
worden.

4.5. Krachtens het bepaalde in artikel 8a van de Pensioen- en Spaarfondsenwet
en het bepaalde in artikel 7 lid 7 van het toepasselijke pensioenreglement
van de stichting is eiseres wel rechthebbende op het bijzonder weduwepensioen
zoals dat tot datum echtscheiding door S. is opgebouwd. Dit brengt mee dat
eiseres ten aanzien van het bijzonder weduwepensioen wel een rechtstreekse
aanspraak heeft jegens gedaagde, hetgeen gedaagde. zo begrijpt de recht- bank
het onder 5 bij conclusie van dupliek gestelde, ook erkent. Voor zover de
vordering van eiseres mede ziet op de uitbetaling van het bijzonder
weduwepensioen dient dat dan ook te worden afgewezen wegens gebrek aan
belang.

4.6. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij op grond van de door S. afgegeven
machtiging jegens gedaagde een rechtstreekse aanspraak op het verrekenbare
deel van het ouderdomspensioen heeft. Dit standpunt dient te worden
verworpen, zoals ook gedaagde ten onrechte heeft aangevoerd, nu een
dergelijke machtiging jegens haar wederpartij S. de bevoegdheid geeft niet
aan hem maar aan eiseres uit te keren, doch geen verplichting daartoe
inhoudt, laat staan een vorderingsrecht schept van eiseres jegens gedaagde.
De wet noch het toepasselijke pensioenreglement van de stichting bieden
daartoe enig aanknopingspunt. De machtiging kan derhalve evenmin worden
opgevat als een betalingsopdracht op termijn waaraan eiseres jegens gedaagde
een vorderingsrecht zou kunnen ontlenen. De tekst van de machtiging geeft
daartoe ook geen aanleiding. Hieraan doet niet af dat het pensioenreglement
niet uitsluit dat gedaagde aan een ander dan rechthebbende op basis van diens
aanspraken betalingen doet, of in verleden wel eens zou hebben gedaan.

4.7. Gelet op het hiervoor onder 4.6 overwogene kan in het midden blijven of
de machtiging aan gedaagde dan wel aan de stichting had moeten worden
verleend.

4.8. Waar eiseres nog heeft aangevoerd erbij belang te hebben te weten
wanneer zij
haar pensioenaanspraken te gelde kan maken, miskent zij enerzijds dat zij
terzake het weduwe-pensioen rechthebbende is en dat gedaagde derhalve
rechtstreeks aan haar dient uit te keren – zij mag in staat geacht worden
gedaagde van haar mogelijke adreswijzigingen op de hoogte te houden,
voorzover al nodig – terwijl zij anderzijds reeds aangeeft te beseffen dat de
verrekeningsaanspraken terzake de ouderdomspensioenrechten eerst ingaan op de
vijfenzestigste verjaardag van S., welke datum voor haar bekend mag worden
geacht en omstreeks welk tijdstip zij zich tot hem dient te wenden.

4.9. Al het vorenstaande brengt met zich mee dat de vordering moet worden
afgewezen en dat eiseres als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van
deze procedure moet dragen.

Rechters

Mr Elzinga