Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 20 november 1998

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De Hoge Raad oordeelt dat onvoldoende is gemotiveerd dat aandacht is besteed
aan de essentiële stelling van de vrouw dat de man gezien zijn inkomen en de
door hem opgenomen spaargelden de gewraakte lening niet had behoeven aan te
gaan en in elk geval eerder had kunnen aflossen.

Volledige tekst

3.2. Het middel klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan essentiële stellingen
van de vrouw, die betrekking hebben op de vraag of en in hoeverre bij de
bepaling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met
rente- en aflossingsverplichtingen jegens de Kredietbank te Overpelt. Deze
bank had hem in verband met de verwerving en de exploitatie van een
horeca-onderneming annex horeca-opleidingscentrum een tweetal leningen
verstrekt. welke, nadat hij medio 1993 de verliesgevende exploitatie van deze
ondernemingen had beëindigd en de inventaris had verkocht, waren omgezet in
een annuïteit van BF 2 000 000, af te lossen in maandelijkse termijnen van,
in Nederlandse guldens omgerekend, ƒ 2285,32. De man heeft betoogd dat met
deze verplichting ten volle rekening moest worden gehouden.

3.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat zij hiervan naar redelijkheid en
billijkheid slechts een bedrag van ƒ 1000 per maand, bestaande uit ƒ 300 aan
rente en ƒ 700 aan aflossing, in aanmerking wilde nemen; ter motivering van
dit oordeel heeft zij overwogen dat de man weliswaar aan de hand van
bescheiden had aangetoond dat hij hogere maandelijkse lasten voldoet, maar
dat zij onvoldoende aannemelijk gemaakt achtte (i) dat de schulden van de
door de man gedreven onderneming de door hem gestelde omvang hebben, (ii) dat
de door de man gestelde schulden in hun volle omvang betrekking hebben op de
door hem gedreven onderneming en (iii) dat de man de gestelde schulden niet
op andere wijze – voor een deel – heeft kunnen delgen.

3.4. In appel heeft de man – voor zover in cassatie van belang – aangevoerd
dat de Rechtbank ten onrechte van zijn schuld aan de Kredietbank te Overpelt
slechts een bedrag van ƒ 1000 per maand in aanmerking had genomen en dat de
Rechtbank ten onrechte had getwijfeld aan de juistheid van de door hem
gestelde cijfers. De vrouw heeft volhard bij haar in eerste aanleg ingenomen
standpunt en gesteld dat, ook indien men uitgaat van de door de man gestelde
resultaten van de twee door hem destijds geëxploiteerde ondernemingen, de man
gezien zijn inkomen en de door hem in die periode opgenomen, niet in die
ondernemingen gestoken spaargelden, de lening onnodig had aangegaan en deze
in elk geval al eerder had kunnen aflossen.

3.5. Het Hof heeft in zijn eindarrest uitsluitend overwogen dat het
genoegzaam aannemelijk acht dat op de man een betalingsverplichting van ƒ
2285,32 per maand jegens de Kredietbank rust, waarbij het rekening ermee
houdt dat het fiscaal aftrekbare rentebestanddeel van dit bedrag ƒ 520,65
bedraagt. Uit ’s Hofs arrest blijkt echter niet dat het Hof aandacht heeft
besteed aan de als essentieel aan te merken stellingen van de vrouw dat de
man gezien zijn inkomen en de door hem in die periode opgenomen spaargelden
de lening niet had behoeven aan te gaan en deze in elk geval eerder had
kunnen aflossen. Het Hof is dan ook in zijn motivering tekortgeschoten door
hetzij aan die stellingen voorbij te gaan, hetzij die stellingen zonder enige
redengeving te verwerpen Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 26 maart
1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

VOETNOTEN
1. Op de vordering is Nederlands recht van toepassing; zie inl. dagv. blz. 2
en CVA sub 1 en 2.
2. Dat betekent dat het vroegere echtscheidingsprocesrecht (de art.
814-827-oud Rv) in deze zaak in alle instanties van toepassing is. Zie de
overgangsbepaling in art. V van de Wet herziening echtscheidingsprocesrecht
van 1 juli 1992, Stb. 373, in werking getreden op 1 januari 1993 (KB 1 okt.
1992, Stb. 530). Zie, voor zoveel nodig, ook de overgangsbepaling in art. X
van de wet van 7 juli 1994, Stb. 570.
3. Uitgaande van het oude echtscheidingsprocesrecht (zie noot 2). Vgl.
Veegens/Korthals Altes/Groen (1989) nr. 68.
4. Zie ook de samenvatting sub 2.3.2. in het Rb.-vonnis.
5. Zie ook de antwoordakte in het principaal appèl d.d. 14 november 1995,
waarbij de vrouw een tussen partijen gewezen kort geding-vonnis d.d. 25
februari 1994 heeft overgelegd. Op blz. 2 daarvan acht de president
aannemelijk dat de man ƒ 50 000 van een gemeenschappelijke (Engelse) rekening
heeft aangewend tot aflossing van zijn schulden bij een Belgische bank.

Rechters

Mrs Roelvink, Korhals Altes, Van der Putt-Lauwers; A-G Langemeijer