Instantie: Hof van Justitie EG, 27 oktober 1998

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Boyle e.a. achten de regelgeving inzake het zwangerschaps- en
bevallingsverlof discriminatoir. Gedurende het verlof ontvangen zij alleen
volledige inkomenscompensatie onder de voorwaarde dat zij terugkeren op hun
werkplek. In deze zaak toetst het Hof voor het eerst rechtstreeks aan
EG-zwangerschapsrichtlijn 92/85/EEG. Artikel 11 lid 3 van de
EG-zwangerschapsrichtlijn houdt volgens het Hof in dat de totale
inkomenscompensatie tijdens het verlof in ieder geval overeen dient te komen
met de door de nationale wetgever vastgestelde inkomenscompensatie tijdens
ziekte, ongeacht of die compensatie nu betaald wordt in de vorm van een
uitkering, loon of een combinatie van beide. Aan de hand van deze maatstaf
komt het Hof tot het oordeel dat de regelgeving niet in strijd is met de
zwangerschapsrichtlijn.

Volledige tekst

61. Bij een andere uitlegging zou aan het doel van het zwangerschapsverlof
afbreuk worden gedaan, aangezien dit verlof niet alleen dient ter bescherming
van de biologische gesteldheid van de vrouw, maar tevens ter bescherming van
de bijzondere relatie tussen moeder en kind tijdens de periode na de
zwangerschap en de bevalling. Het vóór en/of na de bevalling te nemen
zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken is met name
bedoeld om de vrouw te garanderen dat zij zich in de weken na de bevalling
aan haar kind kan wijden. Deze garantie kan haar dus, uitzonderlijke gevallen
daargelaten, niet worden ontnomen om gezondheidsredenen.

62. Een contractsbepaling die een vrouw verbiedt gedurende een door de
werkgever bovenop het zwangerschapsverlof van artikel 8 van richtlijn 92/85
verleend verlof ziekteverlof op te nemen, tenzij zij dit zwangerschapsverlof
definitief beëindigt, valt niet binnen de werkingssfeer van dit artikel.

63. In de tweede plaats moet erop worden gewezen, dat de derde prejudiciële
vraag bovendien beoogt te vernemen of de betrokken bepaling een discriminatie
oplevert wat het recht op ziekteverlof betreft; in zoverre heeft de vraag
betrekking op richtlijn 76/207, met name artikel 5, lid 1, betreffende de
arbeidsvoorwaarden. Artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 75/117 zijn
derhalve niet aan de orde. De derde prejudiciële vraag dient dan ook
uitsluitend te worden onderzocht, voor zover de daarin genoemde bepaling van
de arbeidsovereenkomst betrekking heeft op het aanvullend zwangerschapsverlof
dat de werkgever de vrouwelijke werknemer verleent.

64. Het discriminatieverbod van artikel 5 van richtlijn 76/207 eist niet, dat
een vrouw gelijktijdig haar recht op het door de werkgever toegekend
aanvullend zwangerschapsverlof en haar recht op ziekteverlof kan uitoefenen.

65. Derhalve mag van een vrouwelijke werknemer die met zwangerschapsverlof
is, worden verlangd, dat zij om recht op ziekteverlof te hebben, het haar
door de werkgever toegekend aanvullend zwangerschapsverlof definitief
beëindigt.

66. Het antwoord moet derhalve luiden, dat een bepaling van een
arbeidsovereenkomst die een vrouw verbiedt ziekteverlof op te nemen tijdens
de periode van veertien weken zwangerschapsverlof waarop een vrouwelijke
werknemer ten minste recht heeft ingevolge artikel 8, lid 1, van richtlijn
92/85, tenzij zij besluit haar arbeid te hervatten en daarmee het
zwangerschapsverlof definitief te beëindigen, niet verenigbaar is met
richtlijn 92/85. Daarentegen is een bepaling van een arbeidsovereenkomst die
een vrouw verbiedt ziekteverlof op te nemen tijdens een door de werkgever
toegekend aanvullend zwangerschapsverlof, tenzij zij besluit haar arbeid te
hervatten en daarmee het zwangerschapsverlof definitief te beëindigen, wel
verenigbaar met de richtlijnen 76/207 en 92/85.

De vierde vraag

67. In de vierde plaats vraagt de nationale rechter, of artikel 119 van het
Verdrag, zoals uitgewerkt bij richtlijn 75/117, en de richtlijnen 76/207 en
92/95 in de weg staan aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die de
periode waarin recht op vakantie wordt opgebouwd, beperkt tot de periode van
veertien weken zwangerschapsverlof waarop vrouwelijke werknemers ingevolge
artikel 8 van richtlijn 92/85 ten minste recht hebben, en de opbouw van dit
recht opschort tijdens het gehele aanvullende zwangerschapsverlof dat hun
door de werkgever wordt toegekend.

68. In de eerste plaats is de opbouw van recht op vakantie een aan de
arbeidsovereenkomst van de werkneemsters verbonden recht in de zin van
artikel 11, sub 2 a, van richtlijn 92/85.

69. Uit deze bepaling vloeit voort, dat een dergelijk recht uitsluitend moet
worden gegarandeerd in de periode van ten minste veertien weken
zwangerschapsverlof waarop werkneemsters ingevolge artikel 8 van richtlijn
92/85 recht hebben.

70. De duur van dit verlof is in het Verenigd Koninkrijk in beginsel
vastgesteld op veertien weken.

71. Deze richtlijn staat derhalve niet in de weg aan een bepaling als bedoeld
in de prejudiciële vraag, volgens welke de opbouw van recht op vakantie wordt
onderbroken tijdens het aanvullend zwangerschapsverlof dat door de werkgever
wordt toegekend aan werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en
tijdens de lactatie.

72. In de tweede plaats vormen de voorwaarden voor de opbouw van recht op
vakantie een integrerend onderdeel van de arbeidsvoorwaarden in de zin van
artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 en kunnen zij dus niet tevens onder
artikel 119 van het Verdrag of richtlijn 75/117 vallen.

73. In dit verband wijzen verzoeksters in het hoofdgeding erop, dat volgens
het Staff Handbook van de EOC in geval van onbetaald verlof – ziekteverlof,
buitengewoon verlof of aanvullend zwangerschapsverlof – de duur van het
vakantieverlof evenredig aan de duur van het onbetaalde verlof wordt
verminderd. Aangezien evenwel een veel groter aantal vrouwen dan mannen
onbetaald verlof opneemt, doordat vrouwen aanvullend zwangerschapsverlof
opnemen, levert dit voorschrift, dat op het oog sexeneutraal is, een bij
artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 verboden indirecte discriminatie van
vrouwen op.

74. Allereerst moet worden opgemerkt, dat alle werknemers van de EOC die
onbetaald verlof opnemen, gedurende die periode geen recht op vakantie meer
opbouwen. Volgens het Staff Handbook omvat het onbetaald verlof namelijk
zowel ziekteverlof en buitengewoon verlof, dat elke werknemer kan opnemen,
als het door de EOC toegekende aanvullend zwangerschapsverlof dat bovenop de
in de Employment Rights Act 1996 voorgeschreven periode van veertien weken
zwangerschapsverlof komt.

75. Een dergelijke bepaling vormt derhalve geen directe discriminatie,
aangezien de opbouw van het recht op vakantie gedurende de periode van het
onbetaald verlof zowel voor mannen als voor vrouwen die onbetaald verlof
opnemen, wordt
onderbroken. Derhalve moet worden onderzocht, of een dergelijke bepaling een
indirecte discriminatie kan opleveren.

76. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van indirecte discriminatie
wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is hij op neutrale
wijze geformuleerd, in feite een groter aantal vrouwen dan mannen benadeelt
(zie met name arresten van 2 oktober 1997, Gerster, C-1/95, Jurispr. blz.
I-5253, punt 30, en Kording, C-100/95, Jurispr. blz. I-5289, punt 16).

77. Zoals de verwijzende rechter verklaart, nemen veel meer vrouwen dan
mannen in de loop van hun carrière onbetaald verlof op, doordat zij
aanvullend zwangerschapsverlof opnemen, zodat de betrokken bepaling in feite
voor een veel hoger percentage vrouwen dan mannen geldt.

78. Het feit dat een dergelijke bepaling vaker op vrouwen wordt toegepast, is
evenwel een uitvloeisel van de uitoefening van het recht op onbetaald
zwangerschapsverlof dat de werkgever hen heeft toegekend als aanvulling op de
beschermingsperiode die door artikel 8 van richtlijn 82/85 wordt
gegarandeerd.

79. Vrouwelijke werknemers die van dit recht gebruik maken onder de
voorwaarde dat tijdens het onbetaald verlof geen recht op vakantie meer wordt
opgebouwd, worden niet benadeeld ten opzichte van mannelijke werknemers. Het
onbetaald zwangerschapsverlof is immers een specifiek voordeel, dat verder
gaat dan de in richtlijn 92/85 voorgeschreven bescherming en is voorbehouden
aan vrouwen, zodat de onderbreking van de opbouw van het recht op vakantie
gedurende dit zwangerschapsverlof geen ongunstige behandeling van vrouwen kan
meebrengen.

80. Het antwoord moet dus zijn, dat de richtlijnen 92/85 en 76/207 niet in de
weg staan aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die de periode waarin
recht op vakantie wordt opgebouwd, beperkt tot de periode van veertien weken
zwangerschapsverlof waarop vrouwelijke werknemers ingevolge artikel 8 van
richtlijn 92/85 ten minste recht hebben, en de opbouw van dit recht opschort
tijdens het gehele aanvullende zwangerschapsverlof dat hun door de werkgever
wordt toegekend.

De vijfde vraag

81. Blijkens de stukken wenst de verwijzende rechter met zijn vijfde vraag te
vernemen, of artikel 119 van het Verdrag, zoals uitgewerkt bij richtlijn
75/117, en de richtlijnen 76/207 en 92/95 in de weg staan aan een bepaling
van een arbeidsovereenkomst, die in het kader van een geheel door de
werkgever gefinancierde bedrijfspensioenregeling de opbouw van
pensioenrechten tijdens het zwangerschapsverlof beperkt tot de periode waarin
de vrouw een beloning ontvangt uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst of de
nationale wettelijke regeling.

82. De opbouw van pensioenrechten in het kader van een geheel door de
werkgever gefinancierde bedrijfspensioenregeling maakt deel uit van de aan de
arbeidsovereenkomst verbonden rechten in de zin van artikel 11, sub 2 a, van
richtlijn 92/85..

83. Zoals in punt 69 van dit arrest is opgemerkt, moeten dergelijke rechten
overeenkomstig deze bepaling worden gegarandeerd gedurende de periode van ten
minste veertien weken zwangerschapsverlof waarop werkneemsters ingevolge
artikel 8 van richtlijn 92/85 recht hebben.

84. Weliswaar hebben de lidstaten overeenkomstig artikel 11, sub 4, van
richtlijn 92/85 de mogelijkheid om aan het recht op bezoldiging of adequate
uitkering de voorwaarde te verbinden dat de betrokken werkneemster aan de
door de nationale wetgevingen gestelde voorwaarden voor de opening van het
recht op deze inkomsten voldoet, doch deze mogelijkheid bestaat niet voor de
aan de arbeidsovereenkomst verbonden rechten in de zin van artikel 11, sub 2
a.

85. Voor de opbouw van pensioenrechten in het kader van een
bedrijfspensioenregeling tijdens het in artikel 8 van richtlijn 92/85
bedoelde zwangerschapsverlof mag dus niet als voorwaarde worden gesteld, dat
de vrouw gedurende die periode loon uit hoofde van haar arbeidsovereenkomst
of de nationale wettelijke regeling ontvangt.

86. Aangezien de in de vijfde prejudiciële vraag bedoelde bepaling in strijd
is met richtlijn 92/85, behoeven artikel 119 van het Verdrag, zoals
uitgewerkt bij richtlijn 75/117, en richtlijn 76/207 geen uitlegging.

87. Op de vijfde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat richtlijn 92/95
in de weg staat aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die in het
kader van een geheel door de werkgever gefinancierde bedrijfspensioenregeling
de opbouw van pensioenrechten tijdens het in artikel 8 van deze richtlijn
bedoelde zwangerschapsverlof beperkt tot de periode waarin de vrouw een
beloning ontvangt uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst of de nationale
wettelijke regeling.

Kosten

88. De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Ierse en de
Oostenrijkse regering, alsook de Commissie wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door Industrial Tribunal te Manchester bij beschikking
van 15 oktober 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 119 EG-Verdrag, artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van
10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen
der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor
mannelijke en vrouwelijke werknemers, en artikel 11 van richtlijn 92/85/EEG
van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen
ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het
werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de
lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van
richtlijn 89/391/EEG) staan niet in de weg aan een bepaling van een
arbeidsovereenkomst, waarin voor de betaling van een beloning tijdens het in
artikel 8 van richtlijn 92/85 bedoelde zwangerschapsverlof die hoger is dan
de uitkeringen uit hoofde van de nationale wettelijke regeling inzake
zwangerschapsverlof, als voorwaarde wordt gesteld, dat de vrouwelijke
werknemer zich ertoe moet verbinden, na de bevalling haar werk gedurende ten
minste een maand te hervatten, en, indien zij dit niet hervat, het verschil
tussen het bedrag van het haar gedurende het zwangerschapsverlof betaalde
loon en deze wettelijke uitkeringen moet terugbetalen.

2) Artikel 8 van richtlijn 92/85 en artikel 5, lid 1, van richtlijn
76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien
van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de
promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, staan niet in de weg
aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, volgens welke een werkneemster
die te kennen heeft gegeven dat zij haar zwangerschapsverlof wil laten ingaan
in de loop van de zes weken voorafgaand aan de week waarin de bevalling wordt
verwacht, die onmiddellijk voorafgaand aan die datum met ziekteverlof is
wegens gezondheidsproblemen verband houdend met haar zwangerschap, en tijdens
dit ziekteverlof bevalt, verplicht de aanvangsdatum van het betaald
zwangerschapsverlof te vervroegen tot het begin van de zesde week voorafgaand
aan de week waarin de bevalling werd verwacht, of het begin van het
ziekteverlof, indien deze tweede datum na de eerste valt.

3) Een bepaling van een arbeidsovereenkomst die een vrouw verbiedt
ziekteverlof op te nemen tijdens de periode van veertien weken
zwangerschapsverlof waarop de vrouwelijke werknemer ten minste recht heeft
ingevolge artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/85, tenzij zij besluit haar
arbeid te hervatten en daarmee het zwangerschapsverlof definitief te
beëindigen, is niet verenigbaar met richtlijn 92/85. Daarentegen is een
bepaling van een arbeidsovereenkomst die een vrouw verbiedt ziekteverlof op
te nemen tijdens een haar door de werkgever toegekend aanvullend
zwangerschapsverlof, tenzij zij besluit haar arbeid te hervatten en daarmee
het zwangerschapsverlof definitief te beëindigen, wel verenigbaar met de
richtlijnen 76/207 en 92/85.

4) De richtlijnen 92/85 en 76/207 staan niet in de weg aan een bepaling van
een arbeidsovereenkomst, die de periode waarin recht op vakantie wordt
opgebouwd, beperkt tot de periode van veertien weken zwangerschapsverlof
waarop vrouwelijke werknemers ingevolge artikel 8 van richtlijn 92/85 ten
minste recht hebben, en de opbouw van dit recht opschort tijdens het gehele
aanvullende zwangerschapsverlof dat hun door de werkgever wordt toegekend.

5) Richtlijn 92/95 staat in de weg aan een bepaling van een
arbeidsovereenkomst, die in het kader van een geheel door de werkgever
gefinancierde bedrijfspensioenregeling de opbouw van pensioenrechten tijdens
het in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde zwangerschapsverlof beperkt tot
de periode waarin de vrouw een beloning ontvangt uit hoofde van deze
arbeidsovereenkomst of de nationale wettelijke regeling.

Rechters

G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), J.-P.Puissochet en P. Jann, kamerpresidenten, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O.Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,