Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 oktober 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man woont samen met zijn mannelijke partner. De werkgever van de man
heeft een regeling getroffen ten behoeve van haar werknemers die door de
inwerkingtreding van de Anw financieel benadeeld worden. De man kan niet
profiteren van deze regeling. Hij is van mening dat het bedrijf hierdoor
onderscheid naar burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid maakt.
Volgens artikel 5, lid 6, Awgb is onderscheid op grond van burgerlijke staat
bij pensioenvoorzieningen toegestaan. De Commissie stelt vast dat deze
uitzondering in de Awgb is opgenomen om de pensioenfondsen de gelegenheid te
geven de premies en de franchises aan te passen. De Commissie is van oordeel
dat in dit geval geen sprake is van een overgangssituatie zoals hiervoor is
weergegeven. Het bedrijf heeft eerst na de inwerkingtreding van de Awgb een
nabestaandenpensioenregeling tot stand gebracht. Van een situatie waarin
premies en franchises moeten worden aangepast en nadere voorzieningen moeten
worden gecreëerd is derhalve geen sprake. Het bedrijf maakt daarmee direct
onderscheid naar burgerlijke staat. De Commissie is van oordeel dat gelet op
de ratio van artikel 5, zesde lid Awgb onder deze omstandigheden geen beroep
op deze uitzondering mogelijk is.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 25 september 1996 verzocht de heer …. te Tilburg (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over
de vraag of …. te Den Haag (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid
maakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker woont samen met zijn mannelijke partner. Verzoekers partner
zou op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) na het overlijden van
verzoeker voor zijn 65e levensjaar niet voor een uitkering in aanmerking
komen. De wederpartij, verzoekers werkgever, heeft een regeling getroffen ten
behoeve van haar werknemers die door de inwerkingtreding van de Algemene
nabestaandenwet (Anw) financieel benadeeld worden. Verzoeker kan van deze
regeling niet profiteren. Verzoeker is van mening dat de wederpartij daarmee
onderscheid naar burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid maakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 1 juli 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig

van de kant van verzoeker
– dhr. …. (verzoeker)
– dhr. …. (partner van verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. R.A.A. Duk (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. De Commissie heeft naar aanleiding van de zitting besloten de zaak
-evenals alle andere bij haar in behandeling zijnde partnerpensioenzaken- aan
te houden voor een diepgaander onderzoek. De reden hiervoor was gelegen in de
omstandigheid dat de partnerpensioenproblematiek in beweging is sinds de
oordelen van de Commissie d.d. 23 november 1995
ÃNOOT 1#4#1Ž.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Tot 1 juli 1996 was de AWW van kracht. Op grond van deze wet kwamen
gehuwden na het overlijden van hun partner voor een uitkering in aanmerking.
Deze uitkering was niet afhankelijk van het eventuele inkomen van de
nabestaande.

Sinds 1 juli 1996 is de Anw van kracht. Op grond van deze wet kunnen de
volgende categorieën personen voor een nabestaandenpensioen in aanmerking
komen:
– nabestaanden met een kind jonger dan 18 jaar;
– nabestaanden die zijn geboren voor 1 januari 1950;
– nabestaanden die tenminste 45% arbeidsongeschikt zijn.

De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het inkomen van de nabestaande.
Inkomen uit arbeid wordt op de Anw in mindering gebracht.

Anders dan de AWW maakt de Anw geen onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd
samenwonenden. Beide categorieën kunnen aanspraak op nabestaandenpensioen
maken.

Voor nabestaanden geboren tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956 geldt een
overgangsregeling. Zij hebben recht op een uitkering als zij gehuwd waren en
als het overlijden plaatsvindt voor 1 juli 1999. De hoogte van de uitkering
is afhankelijk van het inkomen van de nabestaande.

De situatie waarin iemand op grond van de AWW wel en op grond van de Anw niet
voor nabestaandenpensioen in aanmerking komt en de situatie waarin de
uitkering ingevolge de Anw lager is dan ingevolge de AWW wordt aangeduid als
het ‘Anw-gat’.

3.2. De wederpartij heeft haar werknemers de mogelijkheid gegeven zich tegen
de financiële gevolgen van de invoering van de Anw te verzekeren. De premie
bedraagt 1,2% van het maandinkomen over een bedrag van maximaal ƒ 33.800 per
jaar. Van deze premie neemt de wederpartij 0,4% voor haar rekening.

De verzekering maakt onderdeel uit van de reglementen van het
bedrijfspensioenfonds. Deelname aan het pensioenfonds is verplicht. Dit geldt
echter niet voor bovengenoemde verzekering. Aangezien de Anw niet voor alle
medewerkers van de wederpartij een verslechtering inhoudt, is hen de
mogelijkheid gegeven om van deelname aan de verzekering af te zien.

3.3. Verzoeker is werknemer bij de wederpartij. Hij woont samen met zijn
mannelijke partner. Op grond van de AWW zou zijn partner niet voor
nabestaandenpensioen in aanmerking zijn gekomen, wanneer verzoeker was
overleden. Op grond van de Anw kan zijn partner evenmin aanspraak maken op
nabestaandenpensioen. Bij verzoeker is dus geen sprake van een Anw-gat.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker stelt het volgende.

De door de wederpartij aangeboden regeling ter compensatie van het Anw-gat
biedt alleen voordeel aan gehuwden. De wederpartij maakt daarmee indirect
onderscheid tussen gehuwden en andere samenlevingsvormen, in het bijzonder
samenlevers van hetzelfde geslacht. Het onderscheid dat uit de AWW
voortvloeide en dat door de wetgever in de Anw ongedaan is gemaakt, wordt op
deze manier door de wederpartij in stand gehouden. De wederpartij had gelijke
behandeling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden kunnen bewerkstelligen
door ook voor laatstgenoemden een partnerpensioenregeling in het leven te
roepen. Door slechts voor gehuwden een voorziening te treffen maakt de
wederpartij onderscheid naar burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid en
handelt aldus in strijd met de AWGB.
De in artikel 5 lid 6 AWGB genoemde uitzondering is in deze situatie niet van
toepassing. Deze uitzondering heeft alleen betrekking op situaties die reeds
bestonden toen de AWGB in werking trad.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

Verzoeker klaagt over een tijdelijke regeling die op aandrang van de
vakbonden in het leven is geroepen om voor gehuwden de nadelige gevolgen van
de Anw te verzachten. Het is de bedoeling om hiermee de bestaande situatie in
stand te houden en om van daaruit een nieuwe regeling tot stand te brengen.

Daarmee wordt onderscheid gemaakt naar burgerlijke staat. Dit onderscheid
vloeit echter voort uit het feit dat de invoering van de Anw uitsluitend
nadelige gevolgen heeft voor gehuwden. Voor ongehuwd samenwonenden is er
sprake van een verbetering.

Omdat de regeling niet voor alle werknemers van de wederpartij voordeel
oplevert heeft de wederpartij de mogelijkheid geschapen om van deelname af te
zien. De wederpartij handelt hiermee niet in strijd met de AWGB. Ingevolge
artikel 5 lid 6 AWGB is het maken van onderscheid op grond van burgerlijke
staat immers toegestaan.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij, door een verzekering aan te
bieden ter compensatie van de financiële gevolgen van het ‘Anw-gat’,
onderscheid heeft gemaakt op grond van burgerlijke staat of homoseksuele
gerichtheid als bedoeld in de AWGB.

4.2. Artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB verbiedt in samenhang met
artikel 1 AWGB onder meer het maken van onderscheid naar burgerlijke staat en
homoseksuele gerichtheid bij de arbeidsvoorwaarden.

In artikel 5, zesde lid, AWGB wordt bepaald dat het eerste lid, onderdeel d,
van dit artikel niet van toepassing is op onderscheid op grond van
burgerlijke staat, voor zover het betreft pensioenvoorzieningen.

Artikel 1 bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect onderscheid
begrepen wordt. Direct onderscheid is onderscheid waarbij rechtstreeks wordt
verwezen naar een van de in de wet genoemde discriminatiegronden. Indirect
onderscheid op grond van burgerlijke staat of homoseksuele gerichtheid is
onderscheid, dat op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan
burgerlijke staat of homoseksuele gerichtheid direct onderscheid op een van
die gronden tot gevolg heeft.

In artikel 2, eerste lid, AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is.

4.3. De Commissie stelt vast dat de wederpartij door haar werknemers een
voorziening aan te bieden ter compensatie van het Anw-gat een regeling in het
leven heeft geroepen, die uitsluitend voordelen oplevert voor gehuwden.
Immers, slechts gehuwden konden profiteren van de voorzieningen op grond van
de AWW. Doordat de AWW is vervangen door de voor een deel van de gehuwden
minder gunstige Anw, is een deel van de gehuwden in een minder gunstige
situatie terecht gekomen. Deze minder gunstige situatie wordt aangeduid als
het ‘Anw-gat’. Door een voorziening aan te bieden die slechts voordelen
oplevert voor haar gehuwde werknemers maakt de wederpartij direct onderscheid
naar burgerlijke staat.

4.4. Op grond van artikel 5, zesde lid, AWGB is het maken van onderscheid bij
de arbeidsvoorwaarden niet verboden voor zover het pensioenvoorzieningen
betreft. Verzoeker heeft evenwel aangevoerd dat lid 6 in dit geval niet van
toepassing is, nu het een pensioenvoorziening betreft die na de
totstandkoming van de AWGB in het leven is geroepen.

De Commissie stelt vast dat de uitzondering van lid 6 in de AWGB is opgenomen
om te voorkomen dat pensioenfondsen, voordat de algemene herstructurering van
de wettelijke pensioenvoorzieningen zou zijn voltooid, nabestaandenpensioen
zouden moeten uitkeren aan ongehuwd samenwonenden. ÃNOOT 2#4#2Ž Doordat er bij de
vaststelling van de premies voor nabestaandenpensioen geen rekening mee is
gehouden dat ongehuwd samenwonenden een beroep op deze voorziening zouden
kunnen doen, zouden de pensioenfondsen hierdoor in financiële problemen
kunnen komen. Daarnaast hebben de pensioenfondsen tijd nodig om de franchises
aan te passen. Daarom is aan de pensioenfondsen een overgangstermijn gegeven
tot 1 januari 2000 om hiervoor voorzieningen te treffen.

De Commissie is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een
overgangssituatie zoals hiervoor is weergegeven. Bij de wederpartij bestond
geen nabestaandenpensioenregeling. Deze is eerst na de inwerkingtreding van
de AWGB totstandgebracht. Van een situatie waarin premies en franchises
moeten worden aangepast en nadere voorzieningen moeten worden gecreëerd was
derhalve geen sprake. De wederpartij heeft er -ter beperking van de nadelige
gevolgen van de Anw- voor gekozen een regeling in het leven te roepen die
slechts ten voordele van een deel van haar werknemers -namelijk de gehuwden-
strekt. De wederpartij heeft daarmee een onderscheid, dat door de wetgever
met de inwerkingtreding van de Anw ongedaan is gemaakt, in het leven
geroepen. De Commissie is van oordeel dat de wederpartij gelet op de ratio
van artikel 5, zesde lid, AWGB onder deze omstandigheden geen beroep op deze
uitzondering toekomt en derhalve in strijd handelt met de AWGB.

4.5. Ten aanzien van het door verzoekers tevens gestelde onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid overweegt de Commissie het volgende.

De regeling waarover verzoeker klaagt benadeelt niet alleen werknemers met
een homoseksuele gerichtheid, maar ook paren met een heteroseksuele
gerichtheid. Dit leidt tot de conclusie dat de homoseksuele gerichtheid niet
de grond vormt voor het verschil in behandeling. De Commissie is derhalve van
oordeel dat er geen sprake is van direct onderscheid op grond van
homoseksuele gerichtheid.

Vervolgens dient te worden onderzocht of er sprake is van indirect
onderscheid naar homoseksuele gerichtheid. In 4.3 is reeds geconcludeerd dat
de wederpartij direct onderscheid maakt naar burgerlijke staat. De Commissie
heeft eerder geoordeeld dat direct onderscheid op grond van een wettelijke
discriminatiegrond tevens indirect onderscheid op grond van een andere
wettelijke discriminatiegrond kan opleveren ÃNOOT 3#4#3Ž.
Van indirect onderscheid is sprake indien homoseksueel gerichte werknemers
met een samenlevingsverband relatief zwaarder getroffen worden dan
heteroseksueel gerichte werknemers met een samenlevingsverband.

De Commissie stelt vast dat in dit geval van de homoseksueel gerichte
werknemers die met een partner samenwonen een ieder wordt getroffen. Van de
heteroseksueel gerichte werknemers die met een partner samenwonen, wordt niet
een ieder getroffen. Immers, de gehuwden kunnen wel van de regeling
profiteren. Gezien de omstandigheid dat homoseksueel gerichte werknemers niet
de mogelijkheid hadden om met hun partner te huwen of anderszins een
vergelijkbare rechtspositie te creëren, werden zij onevenredig door het
voornoemde vereiste getroffen.

De Commissie merkt hierbij op dat dit onderscheid per 1 januari 1998 in elk
geval niet meer is toegestaan bij homoseksueel gerichte partners die hun
samenleving hebben laten registreren ingevolge de invoering van het wettelijk
geregistreerd partnerschap ÃNOOT 4#4#4Ž. De rechtsbescherming van deze regeling treedt in
vanaf het moment van registreren en komt geen terugwerkende kracht toe. Met
de inwerkingtreding van de bepalingen over het geregistreerd partnerschap is
tevens de ongelijke behandeling vanwege het huwelijksbeletsel voor
homoseksuelen, zoals dat zich voordoet in het onderhavige geval, komen te
vervallen. Op grond hiervan stelt de Commissie vast dat het bestreden
handelen na 1 januari 1998 geen indirect onderscheid (meer) op grond van
homoseksuele gerichtheid inhoudt.

Vervolgens rijst de vraag of tot 1 januari 1998 voor het indirecte
onderscheid naar homoseksuele gerichtheid objectieve rechtvaardigingsgronden
aanwezig zijn. De Commissie overweegt dat zij hiervoor onder 4.3. reeds heeft
geoordeeld dat sprake is van direct onderscheid op grond van burgerlijke
staat als bedoeld in de AWGB. Aangezien de personen die getroffen kunnen
worden door indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid een
deelverzameling vormen van de groep die in casu beschermd wordt door het
verbod van direct onderscheid naar burgerlijke staat, is de Commissie van
oordeel dat nader onderzoek naar een objectieve rechtvaardigingsgrond
achterwege dient te blijven. Het verboden directe onderscheid jegens een door
de wet beschermde groep sluit namelijk bij gelijke feiten en omstandigheden
een objectieve rechtvaardiging van indirect onderscheid jegens die groep op
een andere grond uit.

De Commissie is van oordeel dat de wederpartij jegens verzoeker tot 1 januari
1998 indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid maakt zoals verboden
in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat …. te Den Haag jegens de heer
…. te Tilburg:

– direct onderscheid op grond van burgerlijke staat maakt als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel d van de Algemene wet gelijke behandeling en
derhalve in strijd met deze wet handelt;
– tot 1 januari 1998 indirect onderscheid op grond van homoseksuele
gerichtheid maakt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d van de
Algemene wet gelijke behandeling en derhalve tot voornoemde datum in strijd
heeft gehandeld met deze wet.

Aldus vastgesteld op 19 oktober 1998.

mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Kamervoorzitter

mr. D. Jongsma
secretaris Kamer

OORDEEL 98-115
@@TNT=
[NOOT_1]
Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordelen 95-41, 95-42,
95-50, 95-51 en 95-52.
[NOOT_2]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 123,
nr. 8, pag. 5.
[NOOT_3]
Zie onder andere Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordeel
95-50.
[NOOT_4]
Staatsblad 1997, 324.

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Moerings, Van Veen