Instantie: President rechtbank Alkmaar, 15 oktober 1998

Instantie

President rechtbank Alkmaar

Samenvatting


In deze zaak wordt de jurisprudentie van de Hoge Raad over de verrekening bij
echtscheiding toegepast. Partijen zijn op 1 mei 1991 op huwelijkse
voorwaarden gehuwd en in 1998 gescheiden. Tijdens het huwelijk heeft geen
verrekening plaatsgevonden. Partijen verschillen in het kader van de
scheiding en deling van mening over de omvang van het nog te verdelen
onverteerd inkomen.

Volledige tekst

1. De uitgangspunten
Partijen zijn op 1 mei 1991 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
Bij akte huwelijksvoorwaarden d.d. 15 april 1991 is in dat kader onder meer
het
volgende overeengekomen.
‘Art. 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan.
Art. 8 lid 2.
De echtgenoten kunnen over en weer van elkaar vorderen dat ieders onverteerd
gebleven inkomen over een kalenderjaar wordt bijeengevoegd en vervolgens
tussen hen bij helft wordt verdeeld.
Art. 8 lid 1.
Onder inkomen wordt in dit verband verstaan datgene wat voor de heffing van
de inkomstenbelasting als zodanig wordt aangemerkt, met dien verstande dat
voor de bepaling van de winst van het door een echtgenoot uitgeoefend bedrijf
of beroep mede in acht behoren te worden genomen de terzake in het economisch
verkeer geldende algemene opvattingen.
Onder onverteerd inkomen dient te worden verstaan het als voormeld
vastgesteld inkomen voorzover dit aan het einde van het betreffende
kalenderjaar nog aanwezig is of herleid en waardeerbaar kan worden
teruggevonden in de door de echtgenoot in dat jaar gedane beleggingen en
investeringen. In dat laatste geval wordt uitgegaan van de waarde van de
beleggingen of investeringen aan het eind van dat kalenderjaar.
Art. 8 lid 3.
Het recht om verrekening te vorderen als hiervoor onder 1 in dit artikel
bedoeld eindigt na verloop van drie jaar volgende op het jaar waarop deze
verrekening betrekking heeft.’
Uit de staat van aanbrengsten blijkt dat de man zijn aandeel als
aandeelhouder dan wel als participant in het vermogen van diverse gelieerde
en samen als onderneming aan te merken vennootschappen, kort gezegd een
bloembollenbedrijf, heeft aangebracht. De vrouw heeft geen
vermogensbestanddelen aangebracht.
Uit de onderneming heeft de man over de jaren 1991 tot en met 1996 een in de
vorm van winst uit onderneming uitgekeerd inkomen genoten van gemiddeld ƒ
105.331 per jaar. In de diverse vennootschappen heeft in die periode een
aanzienlijke vermogenstoename plaatsgehad.
Bij beschikking van de Rb. Alkmaar d.d. 29 jan. 1998 is tussen partijen de
echtscheiding uitgesproken. Op 18 mei 1998 is het huwelijk middels
inschrijving van die beschikking ontbonden.
Tijdens het huwelijk van partijen heeft geen verrekening zoals bedoeld in
voornoemd art. 8 plaatsgevonden. Partijen verschillen in het kader van de
scheiding en deling van mening over de omvang van het nog te verdelen
onverteerd inkomen; wel hebben zij overeenstemming bereikt over het hanteren
van 31 dec. 1996 als einddatum van de periode waarover verrekening kan worden
toegepast.

2. De vordering
De vrouw vordert, zakelijk weergegeven, dat de president:
1. de man veroordeelt aan de vrouw in het kader van de verdeling van het te
verdelen onverteerbaar inkomen als voorschot te betalen een bedrag van ƒ
750.000, subsidiair een bedrag van ƒ 150.000;
2. de man gelast aan de vrouw de volledige jaarrekeningen van de tot de
onderneming van de man behorende vennootschappen over de jaren 1991 tot en
met 1996 af te geven, ter vaststelling van het te verrekenen vermogen, onder
verbeurte van een dwangsom wanneer de man daaraan niet voldoet, een en ander
met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
(…)

4. De gronden van de beslissing
4.1 De jurisprudentie met betrekking tot de problematiek ten aanzien van het
verrekenbeding als het onderhavige heeft zich in de afgelopen jaren
trapsgewijs ontwikkeld tot het hierna onder 4.2, 4.4 en 4.5 genoemde thans
geldende recht.

4.2 Sedert het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 januari 1996,
NJ 1996, 61, wordt een beroep op de aan een verrekenbeding verbonden
vervaltermijn vrijwel steeds in strijd met de redelijkheid en billijkheid
geacht wanneer die vervaltermijn in algemene bewoordingen is gesteld, tenzij
de echtgenoot die dit beroep doet omstandigheden weet te bewijzen die het
beroep rechtvaardigen.

4.3 In de onderhavige zaak zijn dergelijke omstandigheden niet gesteld of
aannemelijk geworden zodat het terzake door de man gevoerde verweer wordt
verworpen.

4.4 Bij zijn beslissing van 3 oktober 1997, NJ 1998, 383, heeft de Hoge Raad
met betrekking tot de ingevolge het beding te verrekenen
vermogensbestanddelen helderheid verschaft, in die zin dat hij overwoog dat
een beding als het onderhavige naar zijn aard ertoe strekt dat hetgeen van de
inkomsten van partijen wordt bespaard periodiek tussen hen wordt verrekend en
wanneer partijen tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het
overgespaarde achterwege laten en het recht om deling te vorderen blijft
bestaan, een redelijke en billijke uitleg in verband met de aard van het
beding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de
vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten
van een echtgenoot is gespaard maar onverdeeld gebleven, in de verrekening
wordt betrokken.

4.5 Volgens de Hoge Raad houdt die opvatting echter niet in dat, wanneer de
aan de echtgenoten in privé toebehorende, buiten de verdeling verblijvende
zaken geen inkomsten hebben opgeleverd, maar tijdens het bestaan van het
huwelijk wel in waarde zijn gestegen, een verrekenbeding als het onderhavige
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aldus zou moeten worden
uitgelegd dat (ook) zodanige waardestijgingen moeten worden verrekend als
ware zij voortgekomen uit overgespaarde inkomsten, omdat die opvatting immers
niet te rijmen valt met de aard van het beding, mede gelet op de in de
huwelijkse voorwaarden vooropgestelde uitsluiting van iedere gemeenschap van
goederen.

4.6 Het standpunt van de vrouw voorzover dat inhoudt dat, samengevat, iedere
vermogensvermeerdering – dus ook bijvoorbeeld waardevermeerdering van stille
reserves – voor verrekening in aanmerking komt, kan dan ook niet worden
gevolgd.

4.7 In de onderhavige zaak brengt vorenstaande mee dat vermogensvermeerdering
in de vennootschappen van de man voorzover daar op enige wijze onverteerde
inkomsten aan ten grondslag hebben gelegen voor verrekening in aanmerking
komen.

4.8 De vrouw is er thans niet in geslaagd een dergelijke
vermogensvermeerdering aannemelijk te maken.

4.9 Partijen bestrijden dienaangaande gemotiveerd elkaars standpunten en de
daaraan ten grondslag liggende stellingen. Daarom is bewijsvoering
noodzakelijk, waarvoor de onderhavige procedure ongeschikt is.

4.10 Bij de verdeling van die bewijslast kan verwacht worden dat de
bodemrechter de man belast met het bewijs dat aan de in zijn vennootschappen
opgebouwde vermogens geen inkomsten ten grondslag liggen zoals bedoeld in
art. 8 lid 2 van de akte van huwelijkse voorwaarden, hetgeen dus ook geldt
ten aanzien van de winst van het door hem uitgeoefende bedrijf omdat
daaromtrent mede in acht behoren te worden genomen de terzake in het
economisch verkeer geldende algemene opvattingen.

4.11 De vraag speelt immers in hoeverre daarbij een rol heeft gespeeld of
uitsluitend de man in staat was geweest naar eigen inzicht de winst van de
vennootschap uit te keren, dan wel te reserveren. Aannemelijk is geworden dat
de man de vrouw immer en zeker thans de relevante gegevens heeft onthouden.
Het antwoord op voornoemde vraag zal principieel moeten zijn in die zin dat
wordt nagegaan of hier onder inkomsten ook niet-uitgekeerde doch economisch
gezien wel als inkomensbestanddeel te kwalificeren elementen dienen te
vallen.

4.12 Vorenstaande houdt echter niet in dat thans een voorschot dat het door
de man erkende bedrag van ƒ 26.198 te boven gaat kan worden begroot. De man
heeft aannemelijk gemaakt dat het restitutierisico groot is, welke
omstandigheid, nu de vordering in feite neerkomt op toewijzing van een
geldvordering in kort geding, aan toewijzing van het meer gevorderde in de
weg staat.

4.13 Het onder 2 gevorderde dient gelet op het reeds hiervoor onder 4.11
overwogene te worden toegewezen. Het ligt immers voor de hand dat de vrouw in
de gelegenheid wordt gesteld de door de man in het kader van de
bodemprocedure te verstrekken gegevens te doen verifiëren. Dat geldt ook ten
aanzien van W BV nu die vennootschap met de overige vennootschappen een
fiscale eenheid vormt.

4.14 Gelet op de aard van de procedure zullen de proceskosten worden
gecompenseerd als na te melden.
(…)

Rechters

Mr. Croes