Instantie: Commissie gelijke behandeling, 29 september 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is gescheiden en vader van twee minderjarige kinderen die bij de
moeder verblijven. Het oudste kind is bij de wederpartij in behandeling
geweest. De wens van verzoeker om bij de behandeling betrokken te zijn, is
niet door de wederpartij ingewilligd omdat de moeder, die het gezag over de
kinderen heeft, het daarmee niet eens was. Zij zou de behandeling beëindigen
als verzoeker erbij betrokken zou worden. Tevens heeft de wederpartij
geweigerd in te gaan op het verzoek van verzoeker om een omgangsregeling
tussen hem en zijn kinderen te begeleiden of tot stand te brengen. Verzoeker
is van mening dat de wederpartij, door geen omgangsregeling tot stand te
brengen en door wel de wensen van zijn ex-echtgenote te honoreren en niet die
van hem, onderscheid heeft gemaakt naar burgerlijke staat, geslacht en
levensovertuiging.
De Commissie oordeelt dat het starten van omgangsregelingen niet tot de taak
van de wederpartij behoort en derhalve niet behoort tot het pakket van
‘goederen of diensten’ dat de wederpartij aanbiedt. Van het maken van
onderscheid bij het aanbieden van goederen of diensten door niet mee te
werken aan de totstandkoming van een omgangsregeling kan om die reden geen
sprake zijn. De Commissie oordeelt verder dat feit dat de wederpartij ervoor
heeft gekozen verzoeker niet bij de behandeling te betrekken niet samenhangt
met het feit dat hij niet het gezag over het kind heeft. Van het door
verzoeker gestelde (indirecte) onderscheid is daarom geen sprake. Geen strijd
met de AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 14 juli 1997 verzocht de heer (….) te Nieuwegein (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over
de vraag of de Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke
Gezondheidszorg (RIAGG) (….) te (….) (hierna: de wederpartij) jegens hem
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB).

1.2. Verzoeker is gescheiden en vader van twee minderjarige kinderen. Het
oudste kind is bij de wederpartij in behandeling geweest. De wens van
verzoeker om bij de behandeling betrokken te zijn, is niet door de
wederpartij ingewilligd. Tevens heeft de wederpartij geweigerd in te gaan op
het verzoek van verzoeker om een omgangsregeling tussen hem en zijn kinderen
te begeleiden of tot stand te brengen.
Verzoeker is van mening dat de wederpartij -door wel de wensen van zijn
ex-echtgenote te honoreren en niet die van hem- onderscheid heeft gemaakt
naar burgerlijke staat, geslacht en levensovertuiging.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 6 januari 1998.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig

van de kant van verzoeker
– dhr. drs. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. drs. (….) (psycholoog)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

Verzoeker heeft bij de Commissie nog vier andere verzoeken om een oordeel
ingediend, waarvan er drie in behandeling zijn genomen. Deze drie klachten,
gericht tegen de school waar de kinderen van verzoeker naar toe gaan en tegen
twee instanties die de rechter adviseerden betreffende een omgangsregeling,
hebben geleid tot de oordelen onder respectievelijk de nummers 98-59, 98-61
en 98-62. De vier oordelen zijn tegelijk vastgesteld.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is vader van twee minderjarige kinderen. In mei 1994 heeft
zijn echtgenote hem verlaten en de kinderen meegenomen. Op 5 september 1995
is de echtscheiding ingeschreven in het register van de burgerlijke stand.

3.2. Het oudste kind van verzoeker is van februari 1995 tot augustus 1995 bij
de wederpartij in behandeling geweest vanwege een verliestrauma. Verzoeker
heeft de wederpartij op 26 mei 1995 verzocht hem bij de behandeling van zijn
zoon te betrekken en tevens hulp gevraagd bij het tot stand komen van een
omgangsregeling tussen hem en zijn kinderen.
De wederpartij heeft bij brief van 12 juni 1995 geantwoord, dat haar uit de
door verzoeker toegestuurde informatie bleek dat een en ander zeer
gecompliceerd lag. Zij heeft in deze brief tevens gesteld een instelling te
zijn voor hulpverlening en geen mogelijkheden te hebben omgangsregelingen tot
stand te brengen. Verzoeker zou dit met de geëigende instanties moeten
opnemen.
De wederpartij heeft verzoeker bij brief van 12 september 1995 desgevraagd de
verslagen, die op de behandeling van zijn zoon betrekking hadden,
toegestuurd.
Bij brief van 30 november 1995 heeft de wederpartij verzoeker naar aanleiding
van een telefonisch onderhoud van 10 november 1995 medegedeeld, dat
verzoekers ex-echtgenote niet wil dat de kinderen hem bij de wederpartij
ontmoeten.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoeker stelt het volgende.

De wederpartij heeft verzoeker niet willen betrekken bij de behandeling van
het oudste kind. Dit ondanks het feit dat het kind naar verzoeker vroeg, het
kind juist in verband met de scheiding van zijn vader in behandeling was bij
de wederpartij en deze laatste had geconcludeerd dat ouderbegeleiding nodig
was. De wederpartij is slechts afgegaan op informatie van de moeder. De
wederpartij had na de weigering van de moeder om verzoeker bij de behandeling
te betrekken contact met verzoeker kunnen opnemen, met de Raad voor de
Kinderbescherming of met een vertrouwensarts. De wederpartij heeft zich
zogenaamd neutraal opgesteld en is daardoor partijdig geworden. Door alleen
de wens van de moeder te honoreren is tevens het verzoek van verzoeker aan de
wederpartij tegengewerkt om een omgangsregeling te begeleiden dan wel tot
stand te brengen.
Verzoeker benadrukt dat gehandeld dient te worden in het belang van het kind
en dat dit niet kan worden gezegd van het handelen van zijn ex-echtgenote.

De moeder heeft het gezag over de kinderen, verzoeker niet. Alleen de persoon
met het ouderlijk gezag wordt serieus genomen. Verzoeker wijst op het
onderzoek “Hulpverlening na echtscheiding” dat in 1988 in het kader van een
doctoraalscriptie is gehouden binnen de vakgroep Klinische- en
Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Het betrof een landelijk
onderzoek binnen de Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke
Gezondheidszorg, waar de wederpartij deel van uit maakt. Het
onderzoeksresultaat luidde dat de niet-verzorgende ouder in 30% van de
gevallen op één of andere wijze bij de hulpverlening wordt betrokken. In 20%
van de gevallen is er tussen het kind en de niet-verzorgende ouder geen
contact meer. In de overige 50% van de gevallen blijft de niet-verzorgende
ouder buitenspel staan. In zeven van de tien gevallen van echtscheiding wordt
de niet-verzorgende ouder op generlei wijze betrokken bij het
hulpverleningsproces. De niet-verzorgende ouder is meestal de man.

Het voorgaande betekent volgens verzoeker dat sprake is van direct
onderscheid tussen de verzorgende ouder en de niet-verzorgende ouder. Dit
leidt tot discriminatie van de vader als gescheiden man. De wederpartij
heeft, door uitsluitend de wensen van zijn ex-echtgenote te honoreren en niet
die van verzoeker, onderscheid op grond van geslacht en burgerlijke staat
gemaakt als bedoeld in de AWGB.
De wederpartij heeft met haar handelen tevens onderscheid gemaakt op grond
van de levensovertuiging van verzoeker. Deze levensovertuiging houdt in dat
kinderen nooit hun biologische vader ontnomen mag worden.

3.4. De wederpartij stelt het volgende.

Begin 1994 is het onderzoek bij de oudste zoon van verzoeker gestart. De
behandeling zelf vond plaats van februari 1995 tot augustus 1995.
Aan de hand van de intake, het psychologisch onderzoek en de spelobservatie
was besloten dat het kind, mede vanwege de echtscheiding, speltherapie nodig
had. De wederpartij had tevens geconcludeerd dat ouderbegeleiding nodig was.
De moeder had het kind aangemeld en vanaf het begin duidelijk gemaakt dat zij
niet wilde dat verzoeker betrokken werd bij de behandeling.

Het is, indien mogelijk, vanzelfsprekend dat bij de behandeling van een
dergelijke problematiek beide ouders worden betrokken. Standaard wordt
gevraagd of de andere ouder dan die, welke het kind aanmeldt, bij de
behandeling aanwezig wil zijn. Vooral ingeval van een verliestrauma, zoals
bij verzoekers kind, is dit van belang. De wederpartij vond ouderbegeleiding
en daarmee de aanwezigheid van verzoeker nodig. Ook met de moeder is dit
besproken. Deze heeft dit echter pertinent geweigerd en te kennen gegeven dat
zij -als verzoeker bij de behandeling zou worden betrokken- de behandeling
zou beëindigen. Nadat de betrokkenheid van verzoeker bij de behandeling
uitgebreid in het team bij de wederpartij was besproken, heeft de wederpartij
er in het belang van het kind voor gekozen de behandeling voort te zetten en
verzoeker niet daarbij te betrekken. De wederpartij vond dat zij op dat
moment geen andere keuze had.

De wederpartij stelt meewerking van de moeder niet te kunnen afdwingen. Zij
kan slechts beperkt druk uitoefenen. De wederpartij bestrijdt de stelling van
verzoeker dat zij naar de Raad voor de Kinderbescherming of een
vertrouwensarts had kunnen gaan om meewerking van de moeder af te dwingen. De
ouders waren gedurende de periode van behandeling van het kind in een
juridisch conflict verwikkeld doordat de moeder geen omgangsregeling wilde
tussen haar kinderen en verzoeker. Er was sprake van een aantal zittingen
waar de Raad voor de Kinderbescherming reeds bij was betrokken. Het feit dat
er een procedure liep waarbij de Raad was ingeschakeld, was reden voor de
wederpartij om zich niet hiermee te bemoeien. Een dergelijke situatie, die
van meet af aan complex is geweest, is bij de wederpartij nog niet eerder
voorgekomen.

De wederpartij is een instelling voor hulpverlening en beschikt niet over
mogelijkheden -noch behoort het tot haar taak- een omgangsregeling tussen
ouder en kind tot stand te brengen. In het algemeen onthoudt de wederpartij
zich van aktiviteiten die de werkzaamheden van anderen, zoals de Raad voor de
Kinderbescherming, doorkruisen. De wederpartij heeft in casu van de rechtbank
nimmer een verzoek gekregen om een eventuele omgangsregeling te begeleiden.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens hem onderscheid heeft
gemaakt naar burgerlijke staat, geslacht of levensovertuiging als bedoeld in
de wetgeving gelijke behandeling
a. door hulp te weigeren bij het starten van een omgangsregeling of deze te
begeleiden en
b. door verzoeker niet te betrekken bij de behandeling van zijn zoon.

4.2. Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang.

Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid
verboden is bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten,
uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt door
instellingen die werkzaam zijn op het gebied van gezondheidszorg.
De wederpartij is een hulpverleningsinstelling die onder het bereik van dit
wetsartikel valt.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van burgerlijke staat, geslacht en levensovertuiging.

Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Van indirect onderscheid is sprake als het onderscheid
betreft op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan de in de wet
genoemde discriminatiegronden, dat direct onderscheid op een van die gronden
tot gevolg heeft.

In artikel 2, eerste lid, AWGB wordt bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is.

4.3. De Commissie overweegt ten aanzien van het onder 4.1.a. gestelde het
volgende.

De wederpartij heeft onbetwist gesteld dat het starten van een
omgangsregeling niet tot haar taak behoort en dat verzoeker zich daarvoor tot
andere, daartoe geëigende, instanties dient te wenden. De Commissie overweegt
dat de wederpartij diensten aanbiedt welke van andere aard zijn dan die welke
verzoeker in dit geval wenst. Nu het door verzoeker gewenste niet is vervat
in het aanbod van diensten van de wederpartij en evenmin de vraag aan de orde
is of de wederpartij het door verzoeker gewenste in het aanbod zou dienen op
te nemen op grond van de wetgeving gelijke behandeling (Zie ook Commissie
gelijke behandeling, 15 juli 1997, oordeel 97-87; Zie ook Commissie gelijke
behandeling, 10 maart 1995, oordeel 95-4.), valt het handelen van de
wederpartij in casu niet onder ‘het aanbieden van goederen of diensten’ als
bedoeld in artikel 7 AWGB.
Dit leidt tot de conclusie dat de wederpartij, door te weigeren een
omgangsregeling tot stand te brengen of te begeleiden, niet in strijd met
deze wet heeft gehandeld.

4.4. Ten aanzien van het onder 4.1.b. gestelde onderzoekt de Commissie
allereerst of, door de weigering van de wederpartij om verzoeker bij de
behandeling van zijn zoon te betrekken, onderscheid is gemaakt op grond van
levensovertuiging. Hiertoe overweegt de Commissie als volgt.

De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld (Zie Commissie gelijke
behandeling, 4 februari 1997, oordeel 97-15.) dat het bij een
levensovertuiging in de zin van de AWGB dient te gaan om een samenhangende
beschouwing over het leven, zoals bijvoorbeeld het geval is bij het humanisme
(Bijlagen Handelingen II, 1983-1984, 16 635, nr. 4.) of de antroposofie
(Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 7 april 1983,
AB 1983, 430.). Een samenhangende beschouwing over het leven is niet
hetzelfde als het huldigen van maatschappelijke opvattingen (Zie ook P.W.C.
Akkermans en A.K. Koekoek, De Grondwet, Een artikelsgewijs commentaar, Tjeenk
Willink, Zwolle, 1992, blz 110.). Van een levensovertuiging kan gesproken
worden als deze overtuiging een min of meer coherent stelsel van ideeën vormt
waarbij het gaat om fundamentele opvattingen over het menselijk bestaan.
Verzoeker voert aan dat zijn levensovertuiging inhoudt dat kinderen hun
biologische vader nooit ontnomen mag worden. Dit betreft geen
levensovertuiging als hier omschreven. Van onderscheid op grond van
levensovertuiging kan dan ook geen sprake zijn.

4.5. Ten aanzien van het onder 4.1.b. gestelde onderzoekt de Commissie
vervolgens of, door de weigering van de wederpartij om verzoeker bij de
behandeling van zijn zoon te betrekken, sprake is van onderscheid op grond
van burgerlijke staat. Hiertoe overweegt de Commissie als volgt.

Het bestreden handelen van de wederpartij heeft in deze zaak plaatsgevonden
in de tijd dat verzoeker nog niet gescheiden was. Immers, de behandeling van
verzoekers oudste zoon vond plaats van februari 1995 tot augustus 1995,
terwijl de echtscheiding op 5 september 1995 is ingeschreven in het register
van de burgerlijke stand. Van onderscheid op grond van burgerlijke staat in
de zin van het gescheiden zijn, is derhalve geen sprake.

4.6. Ten aanzien van het onder 4.1.b. gestelde onderzoekt de Commissie tot
slot of, door de weigering van de wederpartij om verzoeker bij de behandeling
van zijn zoon te betrekken, onderscheid is gemaakt op grond van geslacht.
Hiertoe overweegt de Commissie als volgt.

Vaststaat dat de grond voor het handelen van de wederpartij niet is gelegen
in het feit dat verzoeker een man is, maar door het gegeven dat de moeder van
het behandelde kind pertinent verzoekers betrokkenheid bij de behandeling
weigerde. Op grond hiervan concludeert de Commissie dat geen sprake is van
direct onderscheid op grond van geslacht.

4.7. Ten aanzien van de vraag of, door de weigering van de wederpartij om
verzoeker bij de behandeling van zijn zoon te betrekken, indirect onderscheid
is gemaakt op grond van geslacht, overweegt de Commissie als volgt.

Van indirect onderscheid op grond van geslacht is sprake als door het
handelen van de wederpartij personen behorend tot het mannelijke dan wel het
vrouwelijke geslacht onevenredig worden benadeeld.

De moeder heeft geweigerd verzoeker bij de behandeling van hun kind te
betrekken. Verzoeker stelt dat dit samenhangt met het feit dat de moeder het
gezag heeft over de kinderen en zij de feitelijk verzorgende ouder is en dat
dit ertoe heeft geleid dat hij niet bij de behandeling van zijn oudste kind
is betrokken. Aangezien de niet-verzorgende ouder meestal de man is, leidt
dit volgens verzoeker tot onderscheid op grond van geslacht.

Uit onderzoeksgegevens blijkt dat kinderen van gescheiden mensen in
overwegende mate aan één van de ouders, en daarbij met name aan de vrouw,
worden toegewezen (CBS, Statistiek Echtscheidingen 1996, tabel 5.). In de
praktijk wonen kinderen die onder gezamenlijk ouderlijk gezag van gescheiden
ouders staan vaak bij de moeder, terwijl de vader in de praktijk een
omgangsregeling heeft (Sociale Atlas van de Vrouw, Deel 4, SCP, Den Haag
1997, pag. 272.). Hoewel deze gegevens betrekking hebben op de toewijzing van
kinderen ná echtscheiding en het bestreden handelen plaatsvond vóórdat
verzoeker formeel gescheiden was, overweegt de Commissie dat deze cijfers ook
in het onderhavige geval van belang zouden kunnen zijn, nu niet aannemelijk
is dat deze cijfers hangende de echtscheidingsprocedure (bij de voorlopige
voorziening) wezenlijk anders zijn.
De Commissie overweegt op grond van het voorgaande dat het gegeven, dat de
ex-echtgenote van verzoeker ten tijde van het bestreden handelen het
(voorlopig) gezag over de kinderen had en de feitelijk verzorgende ouder was,
een neutraal criterium zou kunnen zijn dat leidt tot indirect onderscheid op
grond van geslacht. De vraag of dit ook zo is, is afhankelijk van de feiten
en omstandigheden in het concrete geval.

Ten aanzien van dit laatste stelt de Commissie vast dat het bestreden
handelen van de wederpartij niet gebaseerd is op een beleid, waarbij de
betrokkenheid van een ouder bij de behandeling van een kind wordt geweigerd,
omdat deze niet het gezag over het kind heeft of omdat deze niet de
feitelijke verzorger is. Evenmin is in het onderhavige geval sprake van een
situatie waarin de wederpartij verzoeker heeft geweigerd omdat het gezag hem
niet bij voorlopige voorziening was toegekend of omdat hij de feitelijke
verzorging van het betreffende kind niet had. Zou daarvan zonder meer sprake
zijn, al dan niet gebaseerd op een beleid ter zake, dan zou sprake kunnen
zijn van indirect onderscheid op grond van geslacht zoals in de AWGB bedoeld.
Commissie stelt echter vast dat de wederpartij in deze zaak juist heeft
geconcludeerd het nodig te achten dat verzoeker bij de behandeling van zijn
kind zou worden betrokken. Een optimale hulpverlening bij de onderhavige
behandeling betekende dat van begeleiding van zowel de moeder als verzoeker
sprake moest zijn. De wederpartij heeft dit expliciet onder de aandacht van
de moeder gebracht en met haar besproken. Tevens is deze situatie een aantal
malen onderwerp van bespreking geweest in het team van de wederpartij.
Vaststaat tevens dat -ondanks deze inspanningen van de wederpartij- de moeder
betrokkenheid van verzoeker bij de behandeling weigerde, terwijl de
wederpartij geen middelen ten dienste staan om het door verzoeker alsook door
de wederpartij gewenste af te dwingen.

Op grond van deze feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat
het gegeven dat de moeder wel en verzoeker niet met het gezag over het te
behandelen kind was bekleed alsmede het feit dat de moeder en niet verzoeker
de feitelijke verzorging had, op enigerlei wijze ten grondslag heeft gelegen
aan de weigering van de wederpartij om verzoeker bij de behandeling te
betrekken. Dit leidt tot de conclusie dat ten aanzien van dit onderdeel van
verzoekers klacht geen sprake is van een handelen van de wederpartij dat kan
leiden tot indirect onderscheid op grond van geslacht zoals bedoeld in de
AWBG.

4.8. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie nog het volgende op.

De wederpartij achtte het nodig dat verzoeker bij de behandeling van zijn
kind werd betrokken, juist vanwege het feit dat bij het kind sprake was van
een verliestrauma. Bij verzoeker was de bereidheid tot deze betrokkenheid
aanwezig. Verzoeker heeft de Commissie er op gewezen dat gehandeld dient te
worden in het belang van het kind en dat dit niet kan worden gezegd van het
handelen van zijn ex-echtgenote.
De Commissie stelt te dien aanzien dat haar taak zich beperkt tot een oordeel
over de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld met de wetgeving
gelijke behandeling. De Commissie heeft derhalve niet de bevoegdheid vanuit
het belang van het kind te oordelen over het handelen van de moeder, anders
dan binnen het kader van de wetgeving gelijke behandeling. Aangezien het
handelen van de moeder jegens haar kinderen of jegens verzoeker niet valt
onder de reikwijdte van de AWGB, is het handelen van de moeder als gegeven
aangenomen en niet aan een nadere beoordeling onderworpen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Regionale Instelling voor
Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) (….) te (….) jegens de heer
drs. (….) te Nieuwegein

– door te weigeren een omgangsregeling te starten of deze te begeleiden geen
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c
van de Algemene wet gelijke behandeling

– door betrokkenheid bij de behandeling van het kind te weigeren geen
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht, burgerlijke staat of
levensovertuiging als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c van de
Algemene wet gelijke behandeling en derhalve niet heeft gehandeld in strijd
met genoemde wet.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)