Instantie: Commissie voor Politieklachten Amsterdam-Amstelland, 16 september 1998

Instantie

Commissie voor Politieklachten Amsterdam-Amstelland

Samenvatting


Vrouw doet aangifte van groepsverkrachting. Nadat deze zaak is geseponeerd,
dient de vrouw een klacht in op grond van artikel 12 Sv. Deze klacht wordt
afgewezen. De vrouw dient ook een klacht in over het optreden van de politie.
De vrouw stelt dat zij door de opstelling van de politie in eerste instantie
heeft afgezien van aangifte. Een maand later heeft zij alsnog aangifte
gedaan, maar toen had de politie het bewijsmateriaal al vernietigd. De
commissie meent dat op de vrouw geen ongeoorloofde druk is uitgeoefend om van
de aangifte af te zien. Evenmin heeft de politie onbehoorlijk gehandeld door
de resultaten van het sporenonderzoek te vernietigen.

Volledige tekst

De klacht

Klaagster is in de nacht van 10 op 11 mei 1997 verkracht door vier mannen
onder wie de voetballer K. Zij is op 11 mei 1997 naar het hoofdbureau in
Amsterdam gegaan om aangifte te doen. De rechercheurs die haar te woord
stonden, namen haar niet serieus als aangeefster en praatten op haar in om
haar van het doen van aangifte te doen afzien. Klaagster had liever met een
vrouwelijke rechercheur gesproken. Ook vond zij het vervelend dat door een
mannelijke arts een zedenset werd opgemaakt. Zij had er de voorkeur aan
gegeven dat dit door een vrouw was gebeurd. Klaagster heeft er veel moeite
voor moeten doen om een aantal weken later alsnog aangifte te kunnen doen.
Zij is slecht voorgelicht over het verloop van het onderzoek. De resultaten
van het sporenonderzoek zijn voordat klaagster op 10 juni 1997 aangifte deed
al vernietigd.

De procedure

De Commissie voor de Politieklachten ontving de klacht op 11 februari 1998
via de politie. Nadat bleek dat een bemiddelingspoging, niet tot tevredenheid
van klaagster had geleid, heeft de rapporteur, inspecteur D., een
onderzoeksrapportage opgesteld. De Commissie ontving deze op 2 juli 1998. In
deze onderzoeksrapportage is een uitgebreide toelichting op de klacht
opgenomen. Dit is een registratie van een gesprek dat inspecteur D. en
brigadier mr P. op 11 februari 1998 met klaagster en haar ouders hebben
gehad.
In het kader van het onderzoek hoorde de rapporteur de brigadiers B. en R.
alsmede inspecteur S. en hoofdinspecteur R. Deze verklaringen ontbraken
aanvankelijk in de rapportage. Op 20 juli 1998 verzocht de secretaris van de
Commissie de politie om haar de ontbrekende stukken toe te zenden. Op 21 juli
1998 ontving zij deze. Voorts heeft de secretaris op 20 en 21 juli 1998
respectievelijk het vonnis van de rechtbank in de schadevergoedingszaak en de
beschikking in de artikel 12 Strafvorderingszaak opgevraagd. Deze heeft zij
op 11 augustus 1998 ontvangen.
De Commissie heeft mevrouw mr. M., voormalig raadsvrouw van klaagster, op 20
juli 1998 gevraagd informatie te verstrekken over haar contacten met de
politie in de strafzaak. De Commissie ontving haar reactie op 23 juli 1998.
Op 21 juli 1998 is klaagster in het kader van wederhoor in de gelegenheid
gesteld te reageren op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren.
Namens klaagster is hierop door advocaat mr. de J. van het advocatenkantoor
Moszkowicz, Moszkowicz, Moszkowicz en Moszkowicz gereageerd. Deze brief
ontving de Commissie op 27 augustus 1998.
De Commissie heeft kennis genomen van de interviews die klaagster heeft
gegeven aan het weekblad Privé.

De bevoegdheid

Het Amsterdamse gerechtshof heeft op 4 februari 1998 beschikt op het
klaagschrift van klaagster over de weigering van de officier van justitie om
de vier mannen met wie zij in de nacht van 10 op 11 mei 1997 seksueel contact
heeft gehad te vervolgen wezens verkrachting.
Het hof heeft het beklag afgewezen en daarbij onder andere overwogen dat de
politie na eerst geweigerd te hebben de aangifte op te nemen de zaak
“uiteindelijk diepgaand en naar behoren (heeft) onderzocht. Daaraan kan niet
afdoen dat de ‘zedenset’ is vernietigd, reeds omdat op zichzelf voldoende is
komen vast te staan dat seksuele gemeenschap en andere seksuele handelingen
tussen klaagster en betrokkenen hebben plaatsgehad”.
Nu de rechter al een oordeel heeft gegeven over het onderzoek vanaf de
aangifte, moet de Commissie zich met betrekking tot die onderdelen van de
klacht onbevoegd verklaren behalve voor zover het bejegeningsaspecten
betreft.

De Commissie is evenmin bevoegd te oordelen over de inschakeling van een
mannelijke arts door de GG en GD voor het opmaken van de zedenset, aangezien
zij alleen mag oordelen over gedragingen van politieambtenaren van de
regiopolitie Amsterdam-Amstelland.

De feiten

– het gesprek op 12 mei 1997

Klaagster is op 12 mei 1997 met haar ouders naar het hoofdbureau van politie
in Amsterdam gegaan om aangifte te doen van verkrachting.
Zij heeft gesproken met de brigadiers B. en R. Deze hebben tijdens het
gesprek aantekeningen gemaakt op een A-4tje. Klaagster kreeg hierdoor de
indruk dat zij de aangifte niet serieus namen, omdat de aangifte anders wel
direct in de computer zou zijn verwerkt.
Volgens de politie is het in het bureau SJZP gebruikelijk om als iemand
aangifte wil doen eerst een intakegesprek te voeren. Zo kan inzicht worden
gekregen in wat er globaal gebeurd is. Ook kan zo een inschatting worden
gemaakt van de juridische haalbaarheid en kan worden vastgesteld of de kans
op succes in een redelijke verhouding staat tot de nadelen die een procedure
voor een aangever met zich mee kunnen brengen.

Het gesprek met klaagster was een intakegesprek. Hierbij worden altijd alleen
wat aantekeningen gemaakt en wordt er nooit iets ingevoerd in de computer.

In de zaak van klaagster zagen de betrokken politieambtenaren gehoord
klaagsters verklaring zodanige bewijsproblemen, dat zij tot de conclusie
kwamen dat zij zich afvroegen of het in haar belang was de zaak voort te
zetten. Klaagster vertelde namelijk dat zij op geen enkel moment tegen de
vier mannen heeft gezegd dat er iets gebeurde dat zij niet wilde en dat het
mogelijk was dat zij niet hadden gemerkt dat zij geen seks met hen wilde
hebben. Verder vertelde zij dat zij in bepaalde situaties moeilijk ‘nee’ kon
zeggen en dat dit in het verleden al eerder tot soortgelijke problemen had
geleid. Ook zei zij, dat zij het liefste wilde dat de mannen op hun gedrag
werden aangesproken.
Klaagster heeft deze weergave van het gesprek door de politie niet
weersproken.

De politieambtenaren bespraken de juridische haalbaarheid van de zaak met hun
chef en vervolgens met klaagster zelf en haar ouders. Zij wezen klaagster ook
op de publiciteit die kon ontstaan als zij de aangifte doorzette. Klaagster
en haar ouders besloten van het doen van aangifte af te zien. Zij gingen in
op het aanbod van de rechercheurs om de mannen op hun gedrag aan te spreken.

De betrokken politieambtenaren verklaren met betrekking tot dit punt van de
klacht 1 dat zij het als hun taak zien iemand die aangifte wil doen over alle
positieve en negatieve aspecten voor te lichten. “Overigens is het zo, dat –
als mevrouw B. de mogelijke publiciteit niet was voorgehouden en ‘klakkeloos’
een aangifte was opgenomen en er publiciteit over zou zijn gekomen – een
verwijt over de dan niet genoemde publiciteit wel reëel zou zijn geweest.”

Namens klaagster merkt haar advocaat in het wederhoor op dat klaagster
inderdaad zelf van het doen van aangifte heeft afgezien, maar dat dit is
gebeurd omdat er door de politie op haar is ingepraat. De rechercheurs zouden
bevooroordeeld zijn geweest en klaagster hebben aangepraat dat wat haar was
overkomen haar eigen schuld was.

Klaagster zegt in haar klacht dat zij liever met een vrouwelijke rechercheur
had gesproken. Zij heeft destijds echter niet tegen de rechercheurs gezegd
dat zij er moeite mee had dat de behandelende rechercheurs mannen waren. Ook
toen zij een afspraak maakte voor het doen van aangifte op 10 juni 1997 is
dit punt niet aan de orde geweest.

– vernietigen van de zedenset

De resultaten van het sporenonderzoek zijn in de eerste week van juni 1997
vernietigd nadat brigadier R. zowel van klaagster en haar ouders als van haar
toenmalige advocate mr. M. had gehoord dat er geen aangifte zou worden
gedaan.

– stappen om alsnog aangifte te doen

Op zaterdagochtend 7 juni 1997 heeft klaagsters vader inspecteur S. gebeld en
gezegd dat klaagster alsnog aangifte wilde doen. S. zei dat de rechercheurs
R. of R. naar wie klaagsters vader vroeg, niet aanwezig waren maar zegde toe
dat een van hen op maandag 9 juni zou opbellen om een afspraak te maken. Dit
is ook gebeurd. De aangifte is vervolgens op 10 juni 1997 opgenomen.

Klaagster verklaart zelf dat zij op zaterdagavond 7 juni 1997 naar het
hoofdbureau is gegaan om aangifte te doen, maar dat er toen niemand van de
Jeugd- en Zedenafdeling bereikbaar was. In de politierapportage wordt hierop
niet ingegaan. Voor het oordeel over de behoorlijkheid is dit punt echter
niet van belang.

– slechte voorlichting over het verloop van het onderzoek

Klaagster klaagt erover dat zij slecht is voorgelicht over het verloop van
het onderzoek. Volgens de politie is klaagsters advocaat mr. M. na het doen
van de aangifte uitgebreid op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Er is
bijna dagelijks contact met de advocaat geweest.
Dit is door klaagster niet weersproken. Commissie volgt daarom de lezing van
de politie en verklaart de klacht op dit punt feitelijk ongegrond.

De behoorlijkheid

– het gesprek op 12 mei 1997

De politie is verplicht een aangifte op te nemen als degene die aangifte wil
doen dat duidelijk te kennen geeft. Aan het opmaken van een proces-verbaal
kan, zeker wanneer het een zedenzaak betreft, een oriënterend gesprek
voorafgaan wanneer de politie inzicht wil krijgen in de feiten en
omstandigheden die in het proces-verbaal moeten worden opgenomen. De
Commissie is van oordeel, dat in dit geval naar aanleiding van het
oriënterend gesprek de politieambtenaren in redelijkheid twijfels konden
opvatten omtrent de wens van klaagster om daadwerkelijk aangifte te doen. Om
die reden was het juist dat rechercheurs eerst overleg voerden met hun chef
om daarna met klaagster en haar ouders de voor- en nadelen van een eventuele
aangifte door te spreken. Het is de Commissie niet gebleken dat daarbij op
klaagster ongeoorloofde druk is uitgeoefend om van aangifte af te zien. De
Commissie concludeert dat de wijze waarop de politie het gesprek met
klaagster heeft gevoerd, niet onbehoorlijk is.

– het vernietigen van de zedenset

De Commissie is van oordeel dat de politie de resultaten van het
sporenonderzoek mocht vernietigen nadat haar niet alleen door klaagster zelf
maar ook drie weken na het intakegesprek door klaagsters toenmalige advocaat
was verteld dat er geen aangifte zou worden gedaan. Bovendien deelt zij de
mening van het hof dat de zedenset in dit geval voor het onderzoek van de
zaak niet van belang was nu het feit dat er seksuele handelingen tussen
klaagster en de vier mannen hadden plaats gehad niet door de mannen werd
betwist. Ook op dit punt is het politieoptreden niet onbehoorlijk geweest.

– stappen om alsnog aangifte te doen

Er zaten drie dagen tussen de telefonische mededeling van klaagsters vader
dat zijn dochter alsnog aangifte wilde doen en het moment van het opnemen van
de aangifte.
Dat was geen uitzonderlijk lange tijd nu er sinds de gebeurtenis waarvan
klaagster aangifte wilde doen al vier weken waren verstreken en er geen
onderzoeksbelang was dat meebracht dat de aangifte direct werd opgenomen. Ook
is van belang dat klaagsters vader in het weekend belde, waarin zoals bekend
niet altijd rechercheurs van gespecialiseerde afdelingen aanwezig zijn.
De politie heeft klaagsters vader zoals toegezegd op maandag gebeld en een
afspraak gemaakt voor dinsdag. Daarmee is met de vereiste voortvarendheid
gehandeld.
Op dit punt is het politieoptreden eveneens met onbehoorlijk geweest.

– voorkeur voor een gesprek met een vrouwelijke rechercheur

Klaagster heeft achteraf gezegd dat zij liever met een vrouwelijke
rechercheur zou hebben gepraat. De politie heeft laten weten dat dit ook
mogelijk was geweest, als klaagster er zelf om had gevraagd. Volgens het
Dienstvoorschrift nr. 13.20.4 (Richtlijnen voor de bejegening van
slachtoffers van zedenmisdrijven) is dit inderdaad een mogelijkheid. “Indien
het slachtoffer aangeeft met een vrouwelijke politieambtenaar te willen
praten, dient dit verzoek zoveel mogelijk te worden gehonoreerd.”

De Commissie is van oordeel dat de politie zich in dit soort zaken op dit
punt wat actiever zou moeten opstellen. Zij wil niet ontkennen dat er veel
uitstekende mannelijke zedenrechercheurs zijn. Het is echter een feit van
algemene bekendheid dat veel vrouwen bij de bespreking van onderwerpen die
hun seksualiteit betreffen zich meer op hun gemak voelen als hun
gesprekspartner een vrouw is. Dit geldt te meer als het niet-vrijwillige
seksuele contacten betreft.

De officiële opstelling van de politie is – zie weer het dienstvoorschrift –
dat praten met een vrouw best mogelijk is – als de aangeefster maar te kennen
geeft dat ze dat wil. Volgens de Commissie veronderstelt dit een mate van
assertiviteit die een vrouw juist in dergelijke omstandigheden veelal niet
heeft. Bovendien gaat het ervan uit dat de aangeefster met deze mogelijkheid
en het feit dat ze er zelf om moet vragen, bekend is. Dit zal vaak niet het
geval zijn.

De Commissie is daarom van oordeel dat vrouwen die aangifte willen doen van
seksueel misbruik door de politie moeten worden gewezen op de mogelijkheid
dat zij de zaak ook met een vrouw kunnen bespreken. De Commissie merkt
hierbij op dat de betrokken politieambtenaren hebben gehandeld overeenkomstig
het dienstvoorschrift en de bestendige praktijk, zodat hun persoonlijk niet
kan worden verweten dat zij klaagster niet op die mogelijkheid hebben
gewezen.

Het advies

De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren. Zij geeft u in
overweging er bij de korpsleiding op aan te dringen het dienstvoorschrift te
wijzigen in die zin dat vrouwen die aangifte willen doen van seksueel
misbruik er door de politie op moeten worden gewezen dat het ook mogelijk is
de zaak met een vrouw te bespreken.

Rechters