Instantie: Gerechtshof Arnhem, 1 september 1998

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Een vrouw is tijdens haar verblijf in jeugdpsychiatrische kliniek seksueel
misbruikt door een hulpverlener. Zij wil thans van de werkgever(s) van de
hulpverlener schadevergoeding vorderen. Het eigen onrechtmatig gedrag van de
werkgever bestaat uit het feit dat deze te weinig toezicht heeft uitgeoefend,
aldus de vrouw. De vrouw spreekt KJPON -de opvolger van de toenmalige
werkgever- aan evenals VHS.
Rechtbank Arnhem d.d. 20 juni 1996. De rechtbank wijst de
vordering van eiseres af. Eiseres heeft volgens de rechtbank niet tijdig de
verjaring gestuit (zie nr. 97020160).
Tussenarrest Hof Arnhem d.d. 20 januari 1998. Ook het Hof wijst de
vordering tegen KJPON af wegens verjaring. Het Hof wijst ook het beroep op
redelijkheid en billijkheid af. Volgens het Hof kan de KJPON niet
verantwoordelijk worden gehouden voor wangedrag van een werknemer van hun
rechtsvoorganger.
Eindarrest Hof Arnhem 1 september 1998 . De vordering tegen VHS
wordt ook afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem.

Volledige tekst

(Tussenarrest Hof Arnhem d.d. 20 januari 1998 )

1. Het geding in eerste aanleg

Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis
van 20 juni 1996 van de arrondissementsrechtbank te Arnhem. Dat vonnis is in
conventie gewezen tussen appellante, C., als eiseres en geïntimeerden, verder
respectievelijk te noemen VHS en KJPON, als gedaagden; in reconventie is het
vonnis gewezen tussen KJPON als eiseres en C. als verweerster. Een kopie van
dat vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 Bij exploot van 16 september 1996 is C. in hoger beroep gekomen van het
in conventie gewezen vonnis onder gelijktijdige dagvaarding van VHS en KJPON
voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft C. één grief aangevoerd, stukken in het
geding gebracht, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd dat het hof het
vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog rechtdoende:
1. zal vaststellen dat VHS en KJPON hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de
schade die C. heeft geleden en nog zal lijden door het seksueel misbruik dat
de heer F. van haar maakte in de periode dat zij opgenomen was als pupil in
de Lingewal;
2. VHS en KJPON hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de schade tot
september 1993 begroot op ƒ 248.819, = en tot vergoeding van de toekomstige
schade die nader opgemaakt dient te worden bij staat;
3. VHS en KJPON hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de
pre-processuele en de processuele kosten conform het daarvoor gebruikelijke
tarief van de Orde van Advocaten;
4. VHS en KJPON hoofdelijk zal veroordelen tot het betalen van de wettelijke
rente vanaf de dag der ingebrekestelling tot aan de dag der algehele
voldoening;
5. VHS en KJPON zal veroordelen in de kosten van dit geding en het geding in
eerste aanleg.

2.3 Bij akte heeft C. stukken in het geding gebracht.

2.4 VHS heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd met conclusie dat het
hoger beroep zal worden verworpen met veroordeling van C. in de kosten van
het appèl.

2.5 KJPON heeft eveneens bij memorie van antwoord verweer gevoerd met
conclusie dat de grief van C. faalt, zodat het vonnis in conventie tussen C.
als eiseres in conventie en KJPON als gedaagde in conventie moet worden
bekrachtigd, zonodig met aanvulling en/of verbetering van gronden, met
veroordeling van C. bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van
het hoger beroep.

2.6 Daarna hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

3. De grief

C. heeft als grief aangevoerd:

Ten onrechte heeft de rechtbank onder r.o. 3.5 overwogen:
“Er is, kortom, te weinig aangevoerd om nader in te gaan op de mogelijkheid
dat VHS zich in redelijkheid niet meer op verjaring kan beroepen.”
Blijkens de uitvoerige toelichting richt de grief en dus het hoger beroep
zich tegen de afwijzing van de vordering van C. op grond van de door de
rechtbank aangenomen verjaring van die vordering zowel tegenover VHS als
tegenover KJPON.

4. De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in het kader van de beoordeling van het beroep op
verjaring een aantal feiten vastgesteld in r.o. 3.2 onder a tot en met h van
het vonnis. Ook het hof zal van die feiten uitgaan, nu tegen die vaststelling
in appèl niet is opgekomen.

5. De beoordeling

5.1 De vordering van C. is primair gebaseerd op de door haar gestelde
aansprakelijkheid van VHS en KJPON als (voormalige) werkgevers van F., van
wie vaststaat dat hij in de periode 1982-1984, toen hij als
directeur-psychiater aan De Lingewal verbonden was, de in die inrichting
opgenomen C. bij herhaling seksueel heeft misbruikt.
Subsidiair stelt C. dat VHS en KJPON zich onrechtmatig tegenover haar hebben
gedragen.
Zowel VHS als KJPON hebben zich ter afwering van die vordering, naast andere
verweren, beroepen op verjaring. De rechtbank heeft dit beroep op verjaring
gegrond geoordeeld en op die grond de vordering van C. afgewezen.

5.2 Het hof zal vooreerst beoordelen of KJPON terecht een beroep kan doen op
verjaring.

5.3 Het staat vast dat F. zich onrechtmatig tegenover C. heeft gedragen. Dit
onrechtmatig gedrag heeft zich voorgedaan in de periode 1982-1984. In die
periode was C. nog minderjarig. Ingevolge het ten deze toepasselijke recht,
artikel 2024 oud BW, liep de verjaring niet tegen minderjarigen. De verjaring
is gaan lopen toen C. volgens de toen geldende regeling meerderjarig werd,
dat wil zeggen de leeftijd van 21 jaar had bereikt, te weten op 29 juli 1987.
De onder het oude recht geldende verjaringstermijn van 20 jaar is bij de
invoering van het nieuwe BW verkort tot 5 jaar (artikel 3:310 BW). De
verjaring zou derhalve voltooid zijn op 29 juli 1992, maar op grond van
artikel 73 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is die termijn
verlengd tot 1 januari 1993.

5.4 Tegenover het beroep op verjaring stelt C. dat de verjaring is gestuit,
terwijl zij bovendien betwist dat VHS en KJPON zich gelet op de eisen van
redelijkheid en billijkheid op verjaring kunnen beroepen.

5.5 Of een stuiting van de lopende verjaring heeft plaats gehad moet voor wat
betreft de periode tot 1 januari 1992 beoordeeld worden aan de hand van de
vierde afdeling van titel 7 van boek 5 oud BW, met name de artikelen 2016 en
2019, en voor wat betreft de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993
aan de hand van de artikelen 3:317 en 3:318 B.W.

5.6 Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van KJPON op geen enkele
wijze komen vast te staan dat de verjaring zou zijn gestuit.
Van een stuiting overeenkomstig artikel 2016 of 2019 oud BW is niet gebleken.
Voor zover C. zich erop zou willen beroepen dat de brief van Mr. Van der Nat
van 20 december 1991 (prod. 2 bij akte in hoger beroep) een erkenning bevat,
gaat dat beroep niet op. In die brief deelt Mr. Van der Nat mee dat hij zijn
cliënte heeft geadviseerd een regeling te treffen. Een dergelijke mededeling
kan niet als een erkenning van aansprakelijkheid door of namens die cliënte
worden opgevat.

5.7 Bovendien geldt ten aanzien van die brief en ook overigens ten aanzien
van de tussen Mr. Van Bon-Moors en Mr. Van der Nat gevoerde correspondentie,
dat Mr. Van der Nat daarbij niet is opgetreden, hetzij direct hetzij indirect
via de verzekeringsmaatschappij Winterthur, namens KJPON of enige
rechtsvoorganger van KJPON. KJPON is blijkens de overgelegde stukken ontstaan
uit de juridische fusie tussen de Gelderse Stichting en de Overijsselse
Stichting. Als zodanig is zij te beschouwen als de rechtsopvolger onder
algemene titel van die beide stichtingen.
De Gelderse Stichting is op 1 juli 1985 opgericht door VHS en de te
Amersfoort gevestigde vereniging Vereniging ’s Heeren Loo. Doelstelling van
de oprichters is blijkens de akte van oprichting: “gemeenschappelijk een
aantal activiteiten voort te zetten casu quo te ontwikkelen.”
In aansluiting daarop hebben de beide oprichtende verenigingen een
overeenkomst gesloten, waarbij zij verklaarden de activiteiten op het gebied
van kinder- en jeugdpsychiatrie, die tot dat moment werden uitgeoefend in De
Ederhorst en De Lingewal over te dragen aan de Gelderse Stichting. Deze
overdracht heeft uiteindelijk per 1 januari 1988 plaats gehad.

5.8 Uit niets is gebleken dat de Gelderse Stichting behalve de exploitatie
van de inrichting van De Lingewal alle rechten en verplichtingen van die
stichting zou hebben overgenomen.
C. heeft er zich nog op beroepen dat tussen De Lingewal en de Gelderse
Stichting sprake is van een overgang van een onderneming als bedoeld in
artikel 7A: 1 639aa oud (artikel 7:662) BW.
Dit beroep kan niet slagen, omdat de overgang van een onderneming als daar
bedoeld alleen betrekking heeft op de rechten en verplichtingen die voor de
werkgever voortvloeien uit de op het moment van overgang bestaande
arbeidsovereenkomsten. Een dergelijke overgang heeft derhalve niet tot gevolg
dat ook overigens de rechten en verplichtingen van de overdragende
onderneming overgaan op de verkrijgende onderneming.

5.9 De verjaring is derhalve niet gestuit tegen KJPON of een rechtsvoorganger
van KJPON.
Ook het beroep op redelijkheid en billijkheid kan ten opzichte van KJPON niet
slagen, omdat noch de Gelderse Stichting noch KJPON verantwoordelijk kunnen
worden gehouden voor het wangedrag van F. in de periode 1982-1984, toen zij
nog niet bestonden. Om dezelfde reden kan ook geen sprake zijn van een
zelfstandig door KJPON of haar rechtsvoorganger gepleegde onrechtmatige daad
in die periode. De conclusie moet zijn dat de vordering van C. tegen KJPON
door de rechtbank terecht is afgewezen.

5.10 Ten aanzien van de vordering van C. tegen VHS wenst het hof alvorens
verder te beslissen nadere inlichtingen. Deze betreffen de navolgende punten:

a. door C. is in de memorie van grieven gesteld dat zij de onderhandelingen
met Stichting De Lingewal nieuw leven heeft ingeblazen en dat zij – indien
respons uitblijft – begin maart 1997 een procedure tegen die stichting zal
instellen. Wat is dienaangaande de stand van zaken? Wat is, uitgaande van een
reeds begonnen of nog te beginnen procedure tegen Stichting De Lingewal, nog
haar belang bij de onderhavige procedure tegen VHS?

b. kan C. nader inzicht verschaffen over de inhoud van de brief van Mr. Van
der Nat van 20 december 1991 aan Mr. Van Bon-Moors? Wie is in die brief
bedoeld met “cliënte” en met “de Stichting”? Op welke regeling doelt deze
brief?

c. kan C. nadere informatie verschaffen over de door haar gestelde erkenning
van aansprakelijkheid namens VHS en De Lingewal ten aanzien van een 5-tal
andere slachtoffers van F., zoals die zou volgen uit een door haar wel
genoemde, maar niet overgelegde brief van Mr. Kuiper van 20 maart 1991?

d. is door VHS en/of het bestuur van VHS in zijn hoedanigheid van bestuur van
De Lingewal (of van enige andere met VHS verbonden Stichting) ooit met door
F. misbruikte pupillen een regeling getroffen ter vergoeding van door hen
geleden schade? Kan VHS dienaangaande nadere inlichtingen verschaffen?

e. wat is het exacte verloop van de arbeidsverhouding tussen F. en VHS en/of
direct of indirect met haar verbonden stichtingen, gestaafd met daarop
betrekking hebbende bescheiden.

5.11 Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te
laten en aan de hand van de verkregen inlichtingen nader bezien of een
comparitie van partijen gewenst is. Partijen kunnen op elkaars akte reageren.
Het hof zal het verschaffen van de gevraagde inlichtingen en het geven van
een reactie binden aan de hierna te noemen termijnen.

6. Slotsom

Het hof kan reeds thans beslissen over de vordering van C. tegen KJPON. Deze
wordt ook in hoger beroep afgewezen, zodat het vonnis van de rechtbank in
zoverre kan worden bekrachtigd met veroordeling van C. in de kosten van het
hoger beroep.
De beslissing over het hoger beroep tegen de afwijzing van de vordering tegen
VHS wordt aangehouden in afwachting van de door partijen te verstrekken
inlichtingen.

7. De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van C.
tegen KJPON is afgewezen en voor zover C. is veroordeeld in de aan de zijde
van KJPON gevallen kosten;

veroordeelt C. in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van KJPON
gevallen en begroot deze tot aan deze uitspraak op ƒ 420, = griffierecht en ƒ
4.100, = salaris;

stelt de stukken in handen van partijen C. en VHS, teneinde hen in de
gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de in rechtsoverweging
5.10 geformuleerde vraagpunten;

verwijst de zaak daartoe naar de rol van 24 februari 1998, ambtshalve
peremptoir en geeft partijen de gelegenheid te reageren op elkaars akte ter
rolzitting van 17 maart 1998, eveneens ambtshalve peremptoir;

bepaalt dat van dit arrest, voor wat betreft de interlocutore beslissing in
het geding tussen C. en VHS, geen beroep in cassatie kan worden ingesteld dan
tegelijk met het eindarrest, tenzij het hof in een nader interlocutoir arrest
anders zou beslissen;

houdt iedere verdere beslissing aan.
(Eindarrest Hof Arnhem 1 september 1998)

1. De loop van de procedure

Voor het verloop van de procedure tot het arrest van 20 januari 1998 verwijst
het hof naar dat arrest. Daarin is een einduitspraak gedaan ten aanzien van
de vordering van C. tegen KJPON en een tussenbeslissing gegeven in de
procedure tussen C. en VHS. In aansluiting op dat arrest hebben deze partijen
bij akte gereageerd op de door het hof geformuleerde vraagpunten. VHS heeft
daarbij tevens gereageerd op de inhoud van de akte van C. en producties in
het geding gebracht. Daarna hebben partijen de stukken wederom overgelegd
voor het wijzen van arrest.

2. De verdere beoordeling

2.1 Uit de door partijen gegeven antwoorden op de door het hof gestelde
vragen blijkt het volgende:

a. C. is nog in onderhandeling met de verzekeraar van De L. In afwachting van
de uitspraak in de onderhavige zaak heeft C. de onderhandelingen niet
voortgezet.

b. volgens C. is in de brief van mr Van der Nat van 20 december 1991 aan mr
Van Bon-Moors met het woord “cliënte” bedoeld degene die als werkgever
aansprakelijk is voor de gedragingen van F. en met “de Stichting”: de
Heldringstichtingen. Volgens VHS is duidelijk dat met “cliënte” bedoeld is W.
en met “de Stichting”: De L.

c. uit de door C. thans overgelegde brief van mr Kuyper van 20 maart 1991
blijkt de in beginsel bestaande bereidheid van het bestuur van VHS om ten
laste van F. toegewezen voorschotten aan diverse cliënten van mr Van Driem
uit te keren.

d. door VHS is tegen cessie aan vijf pupillen een vergoeding van ƒ 15.000, =
betaald (C. heeft onweersproken gesteld: per persoon) in verband met het
misbruik door F., tegen de achtergrond dat F. tot betaling van een voorschot
was veroordeeld.

e. volgens de opgave van VHS is het verloop van het dienstverband van F. als
volgt:
– 1/8 1971: beleidspsychiater VHS;
– 1/1 1974: 50% VHS; 50% de Lingewal.
– 1/1 1975: de Lingewal.
– 15/7 198 1: behandelingsdirecteur de Lingewal.
– 1/4 1985: directeur de L. en stichting Orthopedagogisch Centrum Ottho
Gerhard Heldring.
– 1/1 1988: directeur Gelderse Stichting.
Ten aanzien van de indiensttreding per 1/1 1975 bij de L. zijn door VHS geen
bescheiden overgelegd.

2.2 Het hof zal vooreerst nagaan of de verjaring van de door C.
gepretendeerde vordering op VHS is gestuit. Daarbij geldt, zoals reeds in het
arrest van 20 januari 1998 ten aanzien van KJPON is overwogen, dat moet
worden uitgegaan van onrechtmatig handelen van F. ten opzichte van C. in de
periode 1982-1984; dat de verjaring is begonnen te lopen vanaf 29 juli 1987,
de dag van de meerderjarigheid van C. volgens het toen geldende recht; dat de
verjaring, gelet op artikel 3:310 BW en artikel 73 Overgangswet nieuw BW, is
voltooid op 1 januari 1993. Dit laatste voorzover de verjaring niet vóór 1
januari 1992 volgens de bepalingen van het oude recht of in de loop van 1992
volgens het thans geldende BW is gestuit.

2.3 Er heeft in de periode tot 1 januari 1992 geen stuiting plaatsgevonden
door een aanmaning, dagvaarding of andere daad van rechtsvervolging, zoals
bedoeld in artikel 2016 BW oud. Ook heeft VHS haar aansprakelijkheid niet
erkend tegenover C. Voorzover uit de hiervoor onder 2.1 onder c gerelateerde
brief van mr Kuyper en uit de betaling van een bedrag aan andere pupillen al
een erkenning van aansprakelijkheid kan worden afgeleid, heeft deze geen
betrekking op de aanspraken van C. en is die niet gericht geweest tot C.

2.4 Het hof deelt het standpunt van VHS dat in de correspondentie tussen mr
Van der Nat en mr Van Bon-Moors evenmin een erkenning ligt opgesloten. Wel
ziet het hof in de brief van 15 juli 1992 van mr Van Bon-Moors aan mr Van der
Nat een aanmaning als bedoeld in artikel 3:317 BW, waardoor de lopende
verjaring tegenover de L. is gestuit. De verzekeraar heeft immers geen eigen
aansprakelijkheid tegenover C., maar was door het bestuur van VHS aangewezen
als degene die voor de L. de aansprakelijkheid verder zou afwikkelen. Deze
brief is echter niet te beschouwen als een aanmaning aan VHS, nu mr Van
Bon-Moors uit de correspondentie wist en in ieder geval kon weten dat mr Van
der Nat voor de verzekeraar van de
. optrad.

2.5 Nu de verjaring ten opzichte van VHS niet is gestuit en VHS zich derhalve
in beginsel kan beroepen op een jegens haar voltooide verjaring blijft nog
ter beoordeling de stelling van C. dat redelijkheid en billijkheid zich er
tegen verzetten dat VHS daarop een beroep doet. C. beroept zich daarvoor
samengevat – op de ondoorzichtige bestuursstructuur van VHS, het feit dat zij
op het verkeerde been is gezet, de ernst van de gepleegde feiten, de
grondslag van VHS zoals die blijkt uit haar statuten en de belangen van C.

2.6 Aan C. kan worden toegegeven dat de bestuursstructuur van VHS
ondoorzichtig is, terwijl ook de door VHS verstrekte informatie nog vragen
oproept. Dit kan onder omstandigheden meebrengen dat VHS, van wie het bestuur
tevens het bestuur vormt van de Lingewal, naast de L. als “meester” in de zin
van artikel 1403 BW oud kan worden beschouwd en uit dien hoofde aansprakelijk
voor het onrechtmatig gedrag van F.. Dit brengt echter niet mee dat aan VHS
een beroep op verjaring niet zou toekomen, met name gelet op het feit dat
deze ondoorzichtigheid geen verklaring of rechtvaardiging vormt voor het feit
dat stuiting van de verjaring achterwege is gebleven. C. was in de periode
dat de verjaring ten opzichte van VHS liep voorzien van professionele
bijstand. Mr Van Bon-Moors wist, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, dat
mr Van der Nat niet optrad namens VHS.
Bovendien heeft C. niet aangegeven wat haar belang is om naast of in de
plaats van de L. – van wie vaststaat dat zij in de betrokken periode
werkgever was en die naar het oordeel van het hof uit dien hoofde ook
aansprakelijk is voor de misdragingen van F., gelet op het verband tussen die
misdragingen en de taak waarvoor F. door de L. was ingeschakeld – ook nog VHS
aan te spreken. Niet gesteld of gebleken is dat de L. zich aan haar
aansprakelijkheid zou willen onttrekken of geen verhaal zou bieden.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de redelijkheid en billijkheid zich
er niet tegen verzetten dat VHS zich beroept op verjaring. Daarmee staat
tevens vast dat het hoger beroep niet kan slagen.

3. Slotsom

Het hoger beroep van het terzake tussen C. en VHS gewezen vonnis kan niet
slagen. Het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van C. in de
kosten.

4. De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

bekrachtigt het door de rechtbank te Arnhem tussen partijen gewezen vonnis
van 20 juni 1996;

veroordeelt C. in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van VHS tot
aan deze uitspraak begroot op ƒ 420 griffierecht en ƒ 7.500 salaris.

Rechters

mrs. Van der Grinten, Houtman, Smeeïng-van Hees